1

In boek vier van De Peloponnesische oorlog

vertelt Thucydides de geschiedenis van zijn mislukte expeditie

 

tussen de lange toespraken van bevelhebbers

veldslagen belegeringen de pest

het dichte net van intriges

diplomatieke stappen

is die episode als een speld

in een bos

 

de Atheense kolonie Amfipolis

viel in handen van Brasidas

omdat Thucydides haar niet kwam ontzetten

 

hij betaalde zijn geboortestad daarvoor

met levenslange verbanning

 

exsules van alle tijden

weten hoe hoog die prijs is


2

de generaals van de laatste oorlogen

wie iets dergelijks overkomt

janken op hun knieën voor het nageslacht

roemen hun heldenmoed

en onschuld

 

geven ondergeschikten

afgunstige kameraden

ongunstige winden de schuld

 

Thucydides zegt slechts

dat hij zeven schepen had

dat het winter was

en hij snel voer

 

3

als het onderwerp van de kunst

een gebroken kruik zal zijn

een kleine gebroken ziel

met groot zelfmedelijden

 

dan zal wat van ons overblijft

als het huilen van geliefden zijn

in een klein en vuil hotel

wanneer het behang al daagt

 

(uit Inscriptie, 1969)

VERTALING: GERARD RASCH

 

Ik heb dit gedicht met enige aarzeling gekozen. Ik beschouw het namelijk niet als mijn beste gedicht, ik denk ook niet dat het representatief zou kunnen zijn voor mijn poëtisch programma. Maar het heeft volgens mij twee voordelen: het is eenvoudig, droog en het zegt iets zonder al te veel stilistische versieringen over dingen die mij werkelijk aan het hart gaan.
Het gedicht bestaat uit drie delen. Het eerste deel gaat over een gebeurtenis die door een klassieke schrijver beschreven is. In het tweede deel vertaal ik deze gebeurtenis naar het heden, om een spanning tot stand te brengen en het verschil in houding en gedrag zichtbaar te maken. Het derde deel bevat ten slotte de conclusie en de moraal en hevelt tevens het probleem uit het gebied van de geschiedenis over naar dat van de kunst.
Men hoeft geen groot kenner van de hedendaagse literatuur te zijn om een karakteristieke eigenschap op te merken – de uitbarsting van wanhoop en ongeloof. Alle fundamentele waarden van de Europese cultuur worden tegenwoordig ter discussie gesteld. Talloze romans, toneelstukken en gedichten hebben het over de onvermijdelijke ondergang, de zinloosheid van het leven, de absurditeit van het menselijk bestaan.
Maar het is niet mijn bedoeling lichtvaardig de spot te drijven met het pessimisme, temeer daar het een reactie op het kwaad in deze wereld is. Maar ik denk dat de zwartgallige toon van de moderne literatuur het gevolg is van de instelling van de auteurs tegenover de realiteit. En deze instelling wilde ik in het gedicht bekritiseren.
De romantische opvatting van de dichter die zijn wonden blootlegt, die zijn eigen ongeluk bezingt, kent vandaag de dag, ondanks de verandering in stijl en literaire smaak, nog altijd heel veel aanhangers. Men gelooft dat het een heilig recht van de kunstenaar is om demonstratief met zichzelf bezig te zijn en zijn gekwetste ik te tonen.
Als er een opleiding voor schrijver zou bestaan, zou men daar eerder moeten leren voorwerpen te beschrijven dan dromen. Buiten het ik van de kunstenaar strekt zich een moeilijke, duistere maar reële wereld uit. We moeten aan het geloof vasthouden dat wij deze wereld onder woorden kunnen brengen en recht kunnen doen.
Al heel vroeg, toen ik nog maar net was begonnen met schrijven, was het mij duidelijk dat ik mijn onderwerp buiten de literatuur moest zoeken. Schrijven als stijloefening vond ik onvruchtbaar. Lyriek als woordkunst verveelde me. Ik begreep ook dat ik mij met de gedichten van anderen niet lang had kunnen voeden. Ik moest uit mijzelf en uit de literatuur uitbreken, in de wereld rondkijken, andere werkelijkheden veroveren.
De filosofie gaf mij de moed om wezenlijke vragen, primaire basisvragen te stellen: of de wereld bestaat, wat haar wezen is en of ze kenbaar is. Als men uit deze discipline enig nut voor de poëzie kan halen, dan niet door systemen te beschrijven maar door te laten zien hoe het denkproces verloopt.

Ik wend mij niet tot de geschiedenis om daaraan een gemakkelijke les van de hoop te ontlenen, maar om mijn ervaring met de ervaring van anderen te confronteren, om voor mezelf iets te verwerven wat ik het universele medelijden zou noemen, ook verantwoordelijkheidsgevoel, een gevoel van verantwoording voor de toestand van het menselijk geweten.
Oud is de droom van de dichter dat zijn werk een concreet ding wordt, zoals een kiezelsteen of een boom, dat het, gemaakt uit taal die aan voortdurende verandering onderhevig is, een duurzaam leven verkrijgt. Als een van de mogelijke methoden zie ik, dat men zichzelf overwint en dat de banden van het gedicht met de auteur worden uitgewist. In die zin begrijp ik de aanbeveling van Flaubert: ‘De kunstenaar zou zichzelf moeten verbergen in wat hij maakt, net zoals de schepper zich in de natuur verbergt.’

 

*

 

Ik huiver bij de gedachte dat ik over een Atheense straat loop, ten tijde van Pericles natuurlijk (ieder van ons heeft zijn favoriete periode), en Socrates tegenkom (wie anders?), die mij bij mijn elleboog pakt en op de volgende listige wijze toespreekt:
‘Wees gegroet! Goed dat ik je zie. We spraken gisteren met vrienden over poëzie, waarin haar wezen bestaat en of zij de waarheid zegt of liegt. Maar geen van ons, Sophron noch Kriton, zelfs Plato niet, is praktiserend dichter. Aangezien jij gedichten maakt en daar zelfs om geprezen wordt, moet jij ons kunnen zeggen wat poëzie is.’
En nu weet ik zeker dat dit voor mij een verloren zaak is. We worden omringd door een dichte kring van mensen die staan te gapen. Ik zal het lot van generaal Laches delen die niet in staat was een definitie van moed te geven, en dat van Polos – de sofist die niets van retoriek begreep, en ook van de priester Eutyphron die van louter vroomheid niets verstandigs wist te zeggen.
En het zal ongetwijfeld zo aflopen, dat ik mij beschaamd uit de voeten maak, door gelach achtervolgd, de stem van de dialecticus in mijn nek:
‘Wat is dat nou, je loopt weg en laat ons in onwetendheid achter, terwijl jij de enige bent die ons opheldering had kunnen verschaffen?
Neem je het geheim met je mee om ons verder met je wonderstem te misleiden? En wij – wij weten in de verste verte niet of wij ons aan jouw betovering moeten overgeven of er weerstand aan moeten bieden.’Ondanks al mijn bewondering voor de grote Athener, had ik altijd al de indruk dat in zijn dialogen, in de manier waarop hij ze voerde, een zekere dosis intellectuele intimidatie stak; tenslotte kan iemand dapper zijn zonder een definitie van dapperheid te kunnen geven, iemand kan zelfs geen slechte gedichten schrijven en een miserabele poëziekenner zijn.
Alleen al de taal van de poëzie – de niet discursieve gedachtestroom, de methode om van beelden, metaforen, parabolen gebruik te maken, het heen en weer bewegen tussen wat duidelijk is en wat nauwelijks intuïtief is aan te voelen – levert voldoende tegenargumenten. Ik geloof dat de poëzie in al haar hoog gegrepen pogingen, altijd probeert de werkelijkheid te grijpen. Langs andere wegen dan de wetenschap natuurlijk.
Technocraten voorspellen het einde van de poëzie. Cybernetici beweren dat de inhoud van poëzie ‘ruis’ is, dat wil zeggen gebrek aan informatie. Wie moet dan de poëzie van de toekomst schrijven? De sjamaan die zich volhangt met amuletten en symbolen van verloren gegane bekentenissen? De bezweerder van de oude mythen van de mensheid? Of de nar aan het hof van de geleerden?
Ik lees de rapporten van de ‘Rand Corporation’. Dat is een organisatie van Amerikaanse geleerden, een soort collectieve denktank die zich onder andere met de vooruitgang van de wetenschap bezighoudt. Uit dit document leer ik – behalve een hoop andere dingen – dat we ons in de loop van de volgende zestig jaar van dieren zullen bedienen (voornamelijk apen), wier intelligentie dusdanige vorderingen zal maken dat ze ongeschoolde arbeiders zullen kunnen vervangen; het leven van de mens zal dankzij de chemische controle van het ouder worden met ongeveer vijftig jaar verlengd kunnen worden; afgezien van interplanetaire reizen zullen we reizen in de tijd kunnen ondernemen, omdat het mogelijk zal zijn, het lichaam in te vriezen en de doodstrijd van het organisme uit te stellen.
Typerend voor het rapport is dat het de vooruitgang van de mensheid met de vooruitgang van de wetenschap gelijkstelt en de geschiedenis niet in zijn overwegingen betrekt. Alsof de opmarcherende bekrompen barbarij de lichte visioenen van de rede nog nooit vernietigd, nog nooit teniet gedaan heeft.
De leraren op het gymnasium stampten ons in het hoofd dat de ‘historia magistra vitae’ is. Maar toen de geschiedenis in heel haar brute heerlijkheid over ons losbarstte – begreep ik uit de reële vuurgloed boven mijn stad dat zij een merkwaardige leermeesteres is. Ze heeft al degenen die haar, en alles wat na haar kwam, overleefd hebben meer stof tot nadenken gegeven dan alle oude kronieken bij elkaar. Een gecomprimeerde en duistere stof. Er was veel werk van het geweten van velen voor nodig om die stof op te helderen.
Nicolas Flamel, de astroloog van de middeleeuwen, had een droom. Hem verscheen een engel die in zijn hand een open boek hield waarin de kennis van het hele universum, van de mens en van de toekomst stond opgetekend. Vierentwintig jaar duurde de pelgrimstocht van Nicolas Flamel op zoek naar dat boek voordat hij het eindelijk ontdekte.
Het verlangen naar het toverwoord, naar het teken, naar de formule die ons de zin van het leven onthult, raakt de mensheid nooit kwijt. De behoefte aan een canon, aan criteria die leren goed van kwaad te onderscheiden, aan een exacte waardenschaal is nu even groot als vroeger.
Toen onze vaders en grootvaders naar de eeuwige waarden vroegen, zweefde hun steeds de oudheid voor ogen. De geschriften van de klassieken ademden menselijke waardigheid, ernst en strikte zakelijkheid.
Maar voor de vroegere vereerders van de oudheid was Griekenland een soort eiland der gelukzaligen waar onder de zon van de rede de deugden, de harmonie en het evenwicht bloeiden. Lange tijd werd de geest beheerst door de formule van Winckelmann: ‘edele eenvoud en stille grootheid’. De Griekse standbeelden bereikten ons door de regen schoongewassen, ontdaan van de kleuren van het leven, vlekkeloos als Plato’s ideeën. Pas het steeds dieper wordende historische vérgezicht opende voor onze blik de duistere perioden.
Mijn hoogleraar filosofie, die ons de Griekse wijsheid onderwees, bracht mij de geestdrift voor de stoïcijnen bij. Toen dat gebeurde, betekende het ‘amor fati’ onze redding voor de waan. We lazen dus Epictetus, Marcus Aurelius en oefenden ons in de kunst van de ataraxie doordat we verontwaardiging en hartstochten uit onze ziel probeerden te bannen. Leven in harmonie met de natuur, dat wil zeggen met de rede, was te midden van de razende wereld en het geschreeuw van haat een hachelijke ervaring.
Bepaalde critici, die een al te optimistische kijk op de wereld hebben, verwijten mij pessimisme. Ik heb dat altijd al voor een misverstand gehouden. Als in gedichten de donkere toonaard overheerst, wil dat niet altijd zeggen dat de auteur ervan graag de onvolmaaktheid van de wereld wil bespotten en aan het feitelijke ongeluk zijn persoonlijke ellende wil toevoegen om de wanhoop nog groter te maken.
Zoals ironie geen cynisme is maar soms schaamte voor gevoelens, zo kan iets dat pessimistisch lijkt een gedempte schreeuw om goedheid zijn, een uitnodiging het geweten open te stellen, een roep om meer goedheid.
De dialoog met het verleden, het luisteren naar de stemmen van degenen die ons verlaten hebben, het betasten van de stenen waarop half verweerde inscripties van vroegere lotgevallen zijn achtergebleven, het bezweren van de schimmen opdat zij zich voeden met ons medelijden… het verwijlen bij het verleden kan, maar hoeft niet een vlucht uit het heden, teleurstelling te betekenen. Want wanneer wij zonder te zijn ingevroren op reis gaan in de tijd, met al onze bagage aan ervaring, wanneer wij de mythen, symbolen en legenden onderzoeken op wat er nog geldig aan is – dan kan men toch moeilijk ontkennen dat dit een actieve onderneming is.
Paracelsus heeft gezegd dat de schepping van de wereld door God onvoltooid is gebleven. De mens is ertoe geroepen de scheppingsdaad te voltooien. Ik beschouw dat als een heel mooi humanistisch geloof.
Wanneer men ervaart hoe broos en nietig het menselijk leven is, werkt dat gevoel minder deprimerend wanneer men het als schakel in de keten van de geschiedenis ziet, waarin het geloof verbonden wordt met de zin van wat we doen en willen. Op die manier wordt zelfs de uitroep van schrik een roep om hoop.

Uit: Ein Gedicht und sein Autor – ‘Literarisches Colloquium’, verslagen van tien avonden waarop Walter Höllerer in 1967 in Berlijn telkens enkele buitenlandse dichters voorstelde.