1

Wat maakt het uit of de woorden
Die ik kies, in de volgorde waarin ik ze kies,
Zich begeven naar een stilte waar ik
Niets van weet, om daar te worden
Binnengelaten en vermaakt en betoverd
Buiten hun meesters gezag? En toch
Zou ik graag zien waar ze heen gaan
En hoe ze zich gedragen zonder mij.

2

Spreken is moeilijk en je probeert
Precies te zijn en toch niet
Zo precies dat je doodmaakt wat je bedoelde.
Aan de andere kant moet de verschijningsvorm
Van de dingen niet een ander ding
Gaan betekenen. Het is een soort triomf
Ze te zien en ze op te schrijven
Als wat ze zijn. De ontoereikendheid
Van de levende, dierlijke taal drijft
Ons allemaal tot de metafoor en tot een poging
De ruimten te organiseren waarvan we denken
Dat we ze tussen de woorden hebben aangebracht.

3

Het slechte woord en het slechte woord en
Het woord dat mij verleidt door snel
Een gezicht te trekken opdat ik het
Zal laten vertrekken om ongeveer
In jouw richting over te steken, haat
Het misschien, zo totaal weg te gaan
Naar een andere stilte die niet de zijne is.

4

Voor ik het weet zijn ze weg,
Drijvend op de stroom die ze verkilt.
Dan haal ik, neem ik aan, de beste eruit
En laat de andere in slagorde gaan.
Als ijsbergen die een konvooi tot zinken brengen.

5

Eén woord zegt tegen zijn kameraad 0
Ik denk dat wij niet goed samengaan.
Doen wij hier iets dat deugt
Waarom zijn wij nu ineens opgeschreven?
De kameraad blij met de aanspraak
Kijkt op van de regel eronder
En zegt nou die dubieuze god
Die ons heeft opgeschreven weet lang niet zeker
Hoe wij op eigen kracht de prins of de dame
Die ons binnenlaat onder hun kin zullen kietelen.

6

De donkere metgezel is een ster
Zeer aanwezig als een donker gedicht
Dat ver en onleesbaar drijft
Net buiten de grens van dit gedicht.
Daarom nog niet minder een donker
Metgezel gedicht van het gedicht.

7

Taal is kostbaar als
We willen paraderen, ons in de stilte
Luid van onze beste kant laten zien.
Goedemorgen. Dat is een mooi gewaad
Van werkwoorden dat je draagt met de papaver
In dezelfde zon als de mijne.
Je draagt je kleed als een prins maar
Prins van een land dat ik niet ken.
Door de kieren in je lyrische jas
Vangt mijn oor een koninklijke glimp op
Van vaag vlees, onverwoord lichaam.
Was er iets dat je wilde zeggen?
Ikzelf kleed me in wat ik me kan
veroorloven langs de grote weg. Onder
Mijn overjas van tijdgebonden bargoens
Draag ik, zo modieus als het maar kan
Het grafkleed van mijn gulle meesters.

8

En wat word jij geacht te zeggen
Vroeg ik een nieuw woord maar het zei niks.
Ik had heimelijk altijd bewonderd
Wat ik dacht dat zijn zin hier was.
Maar toen ik het opzocht tussen
Kleurig karton had ik het mis. Het zei
Iets dat ik nooit waarschijnlijk
Van mijn leven kon gebruiken in een vers.

9

Het goede woord zei ik heb alle
Tijd. Ik heb de hele vingerhoedskruiddag
En alle dagen van mijn gebruiker om je
Mijn aandacht te schenken. Wenkt de gehoede vinger
In de diepte van de digitalis.
Kies mij. Kies mij. Raad eens welk
Woord ik hier ben als ik mij zelf
Het beste noem. Als je me niet kunt
Inpassen in je beeld: liggend tussen
De vingerhoedstorens van dit ogenblik, zeg
Dat ik meer van jou ben hoe meer je me gebruikt.
Morgen zelfde plaats zelfde tijd bel me.

10

Achterstevoren is het gedicht even goed.
Wij menselijke engelen schrokken
Als we teruglezen de woorden op.
Als we het gedicht toestaan
Een herkenbaar landschap voor te stellen
Waarin groen opschiet of groen met al
Zijn liefdesgewicht zich laat hangen naar
De lieve genegenheid van de zwaartekracht,
Is het aars-versa hetzelfde ding.
Ook al lijkt het laatste woord dan eerst
Te hebben gezongen, of zingt de leeuwerik
Bij het ontbijt nu van de zeebodem.

11

Het gedicht is geen snoer met knopen
Gelegd om zin te hebben in een andere tijd
Een ander land, onleesbaar en toevallig
Gevonden. Geen hunebed het gedicht
Of stenen hoofd ontdekt op Paaseiland
Of kerfstok in gebruik bij vroege onbekende
Volkeren. De woorden die wij in- en uitademen
Zijn onze hulpmiddelen door de droom
Omlaag het mangat in. Doe het deksel weer dicht.

12

De woorden zijn van mij. De gedachten zijn
Jou graag gegund waar ze zich voordoen achter
Het knipperen van je grote ongeziene ogen.
Deze woorden zijn zoals je ze hier ziet.
Neergezet op een doodstil blad. Ze vermogen
Niets dat hun staat te boven gaat.
In stilte is hun staat precies bepaald.
Wat jij doet met ze gaat geen mens wat aan.

13

Toen ik vanmorgen licht over de taal
Heen liep in het schuin, katterig
Fluitend licht van het raam, struikelde ik,
Mijn voeten vastgelopen in het hele
Schema van vormen dat Kunst is.
Ik was alleen van plan geweest
Voor mijn plezier wat rond te hangen
Tussen het denkbeeldige en het
Tegenovergestelde van denkbeeldig
Met een gedachte of wat achter de hand.

14

Is het woord? Ja Ja. Maar ik hoor
Een geluid zonder woorden van iemand
Anders die ik niet zien kan bij mijn elleboog.
Een gezicht om trots op te zijn. Jij? Ik?

15

Omdat ik eerst de stilte moet construeren
Waarin ik spreken kan, realiseer ik mij
Dat zelfs de stilte zelf daar aan mijn oor
Zweeft met een persoonlijkheid die ik
Niet eerder heb ontmoet. Hallo
Hallo schreeuw ik maar die stilte
Blijft rustig zweven, laat zich niet vastleggen
Door een willekeurige kreet. Om de een
Of andere reden weigert ze nu
Verbroken te worden door wat ik het zeggen waard vond.
Als ik even wacht, als ik kijk
Naar de zware gulzige roeken
Op de muur buiten, lost ze op. Nu construeer ik
Een nieuwe stilte in de hoop die te verbreken.

(Uit: Malcolm Mooney’s Land, 1970)

naar Willem van Toorn: W.S. Graham