I

Toen dan de luchten kwamen, zwaar
van een vergeten eerder sneeuwen, toen ‘t sneeuwen
er eenmaal was, jacht en val ‘t grootmoedige
grootvlokkige toen

een horizontaler vlagen een hoger
opgaan van de kruinen volvoerde alsof
‘t mij nog iets aanging –

een jasdunne voeringloze huiver

van sneeuw alleen ‘t onherinnerbare
de wegwervelende onderkant, kristallen, vastgeklit
smeltend op haar wimpers

een enkele vlok die ze opving
achter op haar tong – de verst verwijderde

dichtstbijzijnde, om langer te bewaren

II

De velden de wolken, de heiige bosrand
als zo vaak, maar geïnkter –

onbewogen toppen, vliegedennen
nawiegend in ‘t begin van een naderbij komend onweer
in barnsteen opgesloten
harsgeur, zomers, lichtvlekken op ‘t pad

‘t drukkende, benauwende
van de late namiddag, ‘t reikhalzend
uitzien naar ‘t einde

de tot hier ingekorte dag – als onder sneeuw

vandaan geschraapte kreten, stilvallend
gefladder nadat z’n armzwaai op ‘t bijna hoogste punt
afbrak, ‘t kraaien bezweek
onder een veren gewicht, genekt was

daaraan voorafgaand
kwam hij, net voor de regen uit, met de hanen
om de hoek van ‘t huis

grit en zand de schelpweg, vuil
beringd hun poten in de greep van z’n voerende maïsgele
benige hand, hun kammen voortgesleept
over donker wordende grond

onverflauwd de herhaling van ‘t eenmalige
of ‘t daarbij blijven kon –

maar voor hij met ‘t lichten
verdwijnt, barst ‘t altijd opnieuw weer los, brandt ‘t
‘t dieper in, haalt ‘t ‘t verder naar voren

is er niets dat zich ontlaadt
als vlak achter z’n gebogen rug ‘t rood

inslaat en in –

III

Een brandharen zacht ruisend vallen

de zee, de zeeën
veraf, in gedachten ‘t oorverdovende, vonkend
dovende, verglimmende zeisscherpe
midden van juli

zij, achteroverleunend, uitgestrekt
op deze verborgen open plek

door zulke nog niet gemaaide, askleurig
trosgewijs bloeiende brandnetels omgeven, zout geschubde
pluizig zadende distels

‘t onuitgesprokene achter onze speekseldraden

was er de weerschijn
die zich niet hechtte, heviger
leek van verder af

haar geruislozer afwezig zijn

IV

Wijs- en middelvinger, bevroren, frêle
boven ‘t sneeuwdek uit – haast uitgegleden
over verloren glacé

een wankel ogenblik staande

met tegenover me die andere, onbereikbaarder
minder steile helling
waarop in dagbouw, over krap dalende terrassen verspreid
nog steeds bruinkool wordt gewonnen

onverlet ‘t kortstondige
wit, ‘t graven zolang gestaakt
naar toenmaals, gisteren

vannacht –

ruimt sneeuw de tijd
‘t kwijtgeraakte, nooit terechtgekomene

wakker ik avond aan avond
die dwarreling, dwarrelwind tot in luwten aan
haar adem de mijne

ingeprent schouwspel, vers gelezen
prenten in ‘t landschap

zich door dicht kreupelhout schreeuwend
een weg banend omcirkelen drijvers
‘t in open terrein pas afgeschoten wild – zig
zag de ren van laag opspringende hazen

over echoënde schaduwen heen
wiekt roestig een koppel fazanten
tegen de vleug van ‘t gordijn van berken in op
is naar morgen ontkomen –

de bakstenen fabrieksschoorsteen die boven ‘t dal uittorent
z’n klauterijzers, ondergestoven, aan de windkant

‘t benedenste hoe dan ook te hoog

V

Misschien dat ze naakt was
alleen een zwarte lakjas droeg, die ze uittrok
binnenstebuiten schikte over de ribben
van een kille verwarming –

lambrizering, klinkers
van ‘t parket, weggesloopt daarstraks
om te verstoken

onder trillende luchters de stuifkalk – til de schemer
toch terug naar gestucte plafonds

laat me
die hoek nog, tussen
spiegel en raam

weifelt wat ooit voorviel, ‘t afgeoogste
al meer verwinterde uitzicht

vernielender destijds