De kaart

 

Land ligt in water; geschaduwd in groen.

Schaduwen, of zijn het zandbanken, aan de randen

afgebiesd met lange zeewierige banden

waar wieren vanuit groen overhangen naar eenvoudig blauw.

Of helt het land om haar van onderen op te tillen, de zee

en trekt haar kreukloos om zich heen?

Rukt langs de delicaat gebruinde rand van steen

het land van onderen aan de zee?

 

De schaduw van Newfoundland ligt plat en stil.

Die van Labrador is geel, waar de dromerige Eskimo

haar heeft geolied. Wij kunnen deze lieflijke baaien aaien,

onder een kijkglas alsof zij zo zouden ontbloeien,

of als om onzichtbare vissen aan een heldere kooi te helpen.

De namen van plaatsen aan zee lopen in zee uit,

de namen van steden lopen dwars door de nabije bergen

– de drukker ervaart hier dezelfde opwinding

als wanneer gevoel te ver buiten zijn oevers treedt.

Deze schiereilanden nemen het water tussen duim en wijsvinger

als vrouwen die de zachtheid van textiel beproeven.

 

In kaart gebrachte wateren zijn kalmer dan het land,

verlenen het land hun eigen golfstructuur:

vol vuur ijlt de Noorse haas naar het zuiden,

waar land is, onderzoeken profielen de zee.

Worden ze toegewezen, of kiezen landen hun eigen kleuren?

– Wat het karakter of de inheemse wateren ‘t meest bekoort.

Topografie toont geen voorkeuren: west is even ver als noord.

Fijnzinniger dan die van de historici zijn de cartografenkleuren.

 

 

 

 

In de wachtkamer

 

In Worcester, Massachusetts,

kwam ik samen met Tante Consuelo

haar tandartsafspraak na

en zat op haar te wachten

in de wachtkamer van de tandarts.

Het was winter. Het werd vroeg

donker. De wachtkamer zat

vol grote mensen,

overschoenen en jassen,

 

lampen en tijdschriften.

Een poos die lang leek te duren

bleef mijn tante daarbinnen

en terwijl ik wachtte

las ik de National Geographic

(ik kon lezen) en bestudeerde

zorgvuldig de foto’s:

het binnenste van een vulkaan,

zwart en vol as; en

dan stroomde hij over

in beekjes van vuur.

Osa en Martin Johnson

gekleed in rijbroek,

rijglaarzen en met tropenhelmen op.

Een dode man die aan een paal hing

– ‘Long Pig’ zei het onderschrift.

Babies met puntige hoofden

van top tot teen omwikkeld met touw;

zwarte, naakte vrouwen met halzen

helemaal omwikkeld met draad

als de glazen staafjes van gloeilampen.

Hun borsten waren afschuwelijk.

Ik las het helemaal door.

Ik was te schuw om te stoppen.

En toen keek ik naar de omslag:

de gele randen, de datum.

– – – – –

Plotseling, daarbinnen,

klonk een oh! van pijn

– Tante Consuelo’s stem –

niet erg luid of erg lang.

Ik was totaal niet verbaasd;

zelfs toen wist ik dat zij

een vrouw was, dwaas en verlegen.

Ik had van mijn stuk kunnen raken

maar raakte dat niet. Wat mij volstrekt

overviel was

dat ik het was:

mijn stem, in mijn mond.

Zonder ook maar te denken

was ik mijn dwaze tante,

ik – wij – vielen, vielen,

onze ogen star gericht op de omslag

van de National Geographic,

februari, 1918.

 

Ik zei tot mezelf: nog drie dagen

en je bent zeven jaar oud.

Ik zei het om het gevoel te stoppen,

van de ronde, draaiende wereld

in koude, blauwzwarte ruimte te vallen.

Maar ik voelde: je bent een Ik,

je bent een Elizabeth,

je bent een van hen.

Waarom moet jij er ook een zijn?

Ik durfde nauwelijks te kijken

om te zien wat ik dan wel was.

Ik wierp een blik opzij

– ik kon niet hoger kijken –

naar schimmige grijze knieën,

broeken, rokken, laarzen

en de verschillende paren handen

die onder de lampen lagen.

Ik wist dat er nooit

iets vreemders was gebeurd, dat niets

vreemders ooit gebeuren kon.

Waarom zou ik mijn tante zijn,

of mezelf of willekeurig wie?

Welke overeenkomsten –

laarzen, handen, de familiestem

die ik voelde in mijn keel, of zelfs

de National Geographic

en die vreselijke hangborsten –

hielden ons allen tezamen

of maakten ons allen tot één?

Wat – ik wist er geen

woord voor – wat ‘onwaarschijnlijk’…

Hoe kwam het dat ik hier was,

zoals zij, en een kreet van pijn hoorde

die luider en erger had kunnen worden

maar dat niet geworden was?

 

De wachtkamer was licht

en te heet. Zij schoof onder

een grote zwarte golf,

en nog een en nog een.

 

Toen was ik erin terug.

Het was oorlog. Buiten,

in Worcester, Massachusetts,

heerste nacht en moddersneeuw en kou

en nog steeds was het de vijfde

februari, 1918.

 

 

 

 

 

Bij de vishuizen

 

Ofschoon het een koude avond is,

zit beneden bij een van de vishuizen

een oude man een net te knopen,

zijn net, in de schemering bijna onzichtbaar,

een donker purperbruin,

zijn schietspoel versleten en gladgeslepen.

De lucht ruikt zo naar kabeljauw

dat je neus ervan loopt en je ogen gaan tranen.

De vijf vishuizen hebben spits gepunte daken,

en smalle, geklampte loopplanken om er de kruiwagens

naar beneden en naar boven te duwen voeren schuin

omhoog naar de opslagzolders achter de puntgevels.

Alles is van zilver: het zware zeeoppervlak,

zachtjes zwellend alsof het van zins is over te lopen,

is ondoorzichtig, maar het zilver op de banken,

de kreeftenvallen en masten, verspreid

tussen de woest gekartelde rotsen,

is ogenschijnlijk doorschijnend

als de oude gebouwtjes, hun naar zee gekeerde muren

met een smaragdgroen mos overdekt.

De grote visteilen zijn volledig bekleed

met lagen schitterende haringschubben

en de kruiwagens zijn al net zo bepleisterd

met licht iriserende maliënkolders,

waarover iriserende vliegjes kruipen.

Boven op het heuveltje achter de huizen,

met spaarzame grasgroene toefjes omzoomd,

staat een oude houten kaapstander,

gebarsten, met twee lange gebleekte spaken

en een paar melancholieke vlekken, als van gedroogd bloed,

op de plaats waar het ijzerwerk is geroest.

De oude man accepteert een Lucky Strike.

Hij was een vriend van mijn grootvader.

We praten over de afnemende bevolking

en over kabeljauw en haring

terwijl hij op een binnen te lopen haringboot wacht.

Er kleven lovertjes op zijn vest en op zijn duim.

Met dat zwarte, oude mes, waarvan het lemmet

bijna is afgesleten, heeft hij de schubben,

hun voornaamste schoonheid, van ontelbare vissen geschraapt.

 

Beneden aan de waterkant, daar

waar zij de boten oploeven, de lange helling op

die het water invoert, zijn dunne zilveren

boomstammetjes horizontaal over grijze

stenen gelegd, lager en lager

met tussenruimten van vier of vijf voet.

 

Koud donker diep en helder als glas,

element voor geen sterveling te dragen,

wel voor vissen en robben… Eén rob in het bijzonder

heb ik hier avond aan avond gezien.

Hij was nieuwsgierig naar me. Hij was geïnteresseerd in muziek;

zoals ik een aanhanger van totale onderdompeling,

en dus zong ik Baptistengezangen voor hem.

Ook zong ik ‘Een Vaste Burcht Is Onze God’.

Hij kwam overeind in het water en bekeek me

gestaag, zijn hoofd licht bewegend.

Dan verdween hij om plotseling weer op te duiken

bijna op dezelfde plek, met een soort schouderophalen,

als tegen beter weten in.

Koud donker diep en helder als glas,

het heldere grijze ijzige water… Daarachter, achter ons,

beginnen de waardige hoge dennen.

Blauwig, één met hun schaduw,

staan een miljoen kerstbomen

op Kerstmis te wachten. Het water lijkt

opgehangen boven de geronde grijze en grijsblauwe stenen.

Ik heb het keer op keer gezien, dezelfde zee, dezelfde

een beetje, onverschillig deinend boven de stenen,

ijzig vrij boven de stenen,

boven de stenen en dan de wereld.

Als je je hand erin zou dopen

zou je pols onmiddellijk gaan schrijnen,

je gebeente zou steken en je hand zou gaan branden

alsof water in vuur was veranderd

dat zich voedt met stenen en brandt met een grijze donkere vlam.

Als je het proefde, zou het eerst bitter smaken,

vervolgens zilt en dan stellig je tong verbranden.

Het is zoals wij ons kennis voorstellen:

donker, zout, helder, bewegend, volstrekt vrij,

geput uit de koude harde mond

van de wereld, onttrokken aan de rotsige borsten

voor altijd, stromend en teruggestroomd, en aangezien

onze kennis historisch is, stromend, en uitgestroomd.