De natuur liegt niet, maar verraadt een waarheid. Het ontbreekt de wolken aan de intentie om ons te bedriegen. De mens daarentegen kan liegen. Hij is in staat tegen de regels en wetten te handelen. Zijn strafbaarheid verheft hem nou juist tot zedelijk mens. (MOE, 242)
Menselijk gedrag kan niet los worden gezien van bedoelingen. Dan is beschrijven en duiden niet voldoende, maar moeten we interpreteren, kijken naar de regels die men volgt.
De paradox van de leugenaar is nu juist dat hij zijn best doet om zo natuurlijk mogelijk over te komen. Hij doet alsof er geen vuiltje aan de lucht is, hij speelt mooi weer. Willen bewijzen dat hij liegt is dan ook een probleem omdat het de interpretatie van zijn woorden stelt tegenover het duiden van bepaalde onvervalsbare trekjes. Bij wantrouwen stokt de dialoog. Wij stellen ons niet langer begrijpend op, maar vallen terug op onze eigen vooroordelen. Tegenover de volhardende leugen stellen we de logos voor wie er maar één waarheid is, en die is bitter. Wij zoeken het theoretische gelijk. Wij zien de mens niet alleen als mens, maar in de eerste plaats als een fenomeen. Wij kijken niet alleen naar wat de spreker schijnbaar bedoelt, maar vooral naar wat hij onbedoeld verraadt. Wij proberen iemand te betrappen op een discrepantie tussen zijn woorden en de harde feiten, een logische fout, of een onvervalsbaar symptoom. Vooral naarmate de leugen betrekking heeft op meer onweegbare zaken als een gevoel zijn we aangewezen op het diagnostiseren van de natuurlijke tekens.
Het volksgeloof dat de leugenaar zou barsten, zwart zou worden, een kruis op het voorhoofd zou vertonen, een snelgroeiende neus zou krijgen, of dat er zich spontaan een rookpluim boven zijn kop zou verheffen, is wetenschappelijk onjuist bevonden. En ook de leugendetector die reageert op het zweten dat de angst van de leugenaar moet verraden, is onbetrouwbaar, omdat het ook kan wijzen op hoge bloeddruk, een slechte nier-functie of angst voor machines.
Juist in het geval van menselijk gedrag moeten we een grotere ruimte laten voor het onvoorspelbare, verrassende element. Bij het ontbreken van duidelijke symptomen zullen wij op een andere manier de leugen moeten aantonen.

 

De leugen heeft met de mythen van de cultuur gemeen dat ze zich vergrijpt aan de taal om zichzelf uit te geven voor de waarheid. Beide verkopen praatjes met een beroep op de werkelijkheid of pogen een onverkoopbare realiteit te slijten door een verhaal op te hangen.
Maar een leugen verschilt wezenlijk van de culturele onwaarheid. Waar de mythe zich blindstaart op een quasi-werkelijkheid is de leugenaar zich zeer goed van de onwaarheid bewust als hij er een zegt. Hij kent de mogelijkheden van de taal. Hij breekt zelfbewust het linguïstisch contract. Hij spreekt met voorbedachten rade onwaarheid en tracht zijn kwaliteit van leugenaar te verdoezelen. Hij maakt hiervoor gebruik van hetzelfde logische instrumentarium als de waarheid. De leugen moet dezelfde vorm als de waarheid hebben, anders had hij er niets aan.
De leugenaar ziet zich gedwongen in een ijzeren logica die hij niet straffeloos mag verlaten. Dat is tevens zijn zwak. Een leugenaar moet een goed geheugen hebben en een goed ontwikkeld taalvermogen. Hij mag zijn vaste punt niet uit het oog verliezen en moet zijn woorden wegen. Binnen de grenzen van de leugen moet hij zijn uitspraken in beweging houden, willen ze tenminste geloofwaardig blijven. Een slechte leugenaar valt paradoxaal genoeg door de mand wanneer het gezegde te mooi klinkt om waar te zijn. In de perfectie van het ronde verhaal schuilt het gebrek.
De leugenaar valt te ontmaskeren door hem te dwingen tot parafrase en verfijning van zijn verhaal, net zo lang tot het niets menselijks meer heeft en ‘af’ is.

 

Een andere mogelijkheid is om te infiltreren en het schema van de leugen van binnenuit bloot te leggen. Wat wij onder de creatieve leugen moeten verstaan wordt geïllustreerd door de figuur van Vincent in Musils toneelstuk Vincent en de vriendin van vooraanstaande mannen. Vincent weet dat men niet aan de sjablonen van taal en bestaan kan ontsnappen, maar hij staart zich niet blind op de voorgespiegelde werkelijkheid, hij kent de mogelijkheden. En hij benut zijn kameleontische talent, zijn ‘harmonieuze vederbos met alle kleuren van de regenboog’ om de anderen te bedriegen. Maar hij liegt niet om een be naalde zaak, hij heeft niets te verliezen. Hij liegt er nu juist talentvol op los om niet te verstarren en zijn onafhankelijkheid te bewaren. Hij henut zijn talent om anderen met hun eigen middelen te bedriegen en voor zichzelf speelruimte te creëren. In de creatieve leugen kan hij zelf nog een stukje werkelijkheid beleven als een realiteit met mogelijkheden. Hij heet een ‘leugenaar door verbeelding’. Zijn leugens zijn fantastisch. Hij is een bedrieger die ook zichzelf van alles voorspiegelt, een dromer. ‘Vincent is een fantastische leugenaar die in zijn eigen sprookjes gelooft’. Hij beschouwt de wereld als zijn privé-theater waar hij voor zichzelf met behulp van leugens de enige ware werkelijkheid kan scheppen, onbegrensd in haar mogelijkheden.
Hij maakt van het schijnen weer een kunst. Hij weet weer leven te krijgen in de verstarde leugens door zo kleurrijk en inventief mogelijk te liegen. In zijn virtuositeit weet hij de leugen te overstijgen. Hij onthult het beperkende schema van de leugen en toont tegelijk een alternatief.

 

Vincent is een scheppend leugenaar. Hij is niet zozeer een bluffer of een opschepper, maar veeleer een illusionist, een woordgoochelaar, een ‘woordmaker’. Terwijl de anderen zich bedienen van een geesteloze taal die de stereotypie van hun geest weerspiegelt, zijn alle uitspraken van Vincent bonte invallen, samengesteld uit woorden uit diezelfde schijnbaar uitgebluste taal. In die taal kan hij anderen nieuwe werelden voorspiegelen. Hij is de schepper van kolibrie, dat zijn de ‘gebraden woorden’, de ‘vurig gekleurde woorden, die in de vlammende oerwoudzon vliegen’, door het leven gesmede onzinnigheden, ‘vals maar het klinkt prachtig’, de ‘woordelijke saamhorigheid van wat niet samenhoort’. ‘Men kan niet-bij-elkaar-horende stukken zo samenvoegen, louter met woorden, dat geen mens er wat van merkt.’
En hierin herkennen wij ook de handelwijze van de verteller uit het eerste hoofdstuk van De man zonder eigenschappen. Ook hij zet de verdichte, gelogen leugen in tegen de ware leugen. Hij ontmaskert de leugen door haar te imiteren en te overstijgen. De leugen die de waarschijnlijkheid aan zijn kant heeft overdrijft hij tot in het fantastische. tot de laatste banden met de werkelijkheid zijn doorgesneden die de waarschijnlijkheid nog in stand hielden.
De leugenaar licht de anderen op of probeert ze zo te verwarren dat ze het gevoel voor de grenzen tussen waarheid en leugen verliezen. De betekenis van de leugen is om de werkelijkheid te beroven van haar krediet. Door lachend te tonen wat mogelijk is, breekt de leugenaar het pathos van het werkelijke. Juist door die structuur vindt de ontmaskering plaats, en tegelijk wijst de fantastische leugen voorbij de verstarde werkelijkheid waarin het zijnsgelijke, het ongeïnspireerde geschiedt, op het andere gebied.

 

In het satirische leugenverhaal bestaat er niet alleen een inhoudelijk conflict tussen werkelijkheid en schijn die komisch werkt, maar het gaat ook om een superioriteitsconflict tussen verteller en lezer. In het leugenverhaal is de lezer de domoor die in de luren gelegd moet worden. De verteller wil het vertrouwen wekken opdat de lezer het gelogene voor waar houdt. Opmerkelijk is dat juist wanneer de verteller zichzelf als domoor presenteert de lezer eerder geneigd is in de waarheid van het vertelde te geloven.
De verteller insinueert dat de lezer niet in staat is het vertelde te meten aan het feitelijk mogelijke. De leugenaar zelf staat intussen stevig op verstandelijke bodem.
Dit blijkt vooral in de leugenwedstrijden, waarvoor zelfs leugenclubs in het leven zijn geroepen. Als de volgende verteller de vorige wil overtroeven en zegt: ‘Dat was nog niets!’, dan schuift hij de vorige leugen in het gebied van de mogelijkheden. En omdat zijn grotere leugen nog meer de werkelijkheid weerspreekt, plaatst hij zichzelf indirect nog duidelijker op verstandelijke grond.

 

Het gevoelde verschil tussen leugen en waarheid is de beslissende voorwaarde voor het effect van het satirische leugenverhaal. De goedgelovigheid van de lezer wordt op de proef gesteld, hij moet nattigheid voelen. Veel lezers die de ironische toon van het eerste hoofdstuk uit De man zonder eigenschappen is ontgaan, reageren verontwaardigd als men ze de structuur van de eerste alinea uit de doeken doet.
Men heeft Musil domheid aangewreven. Maar dat de auteur niet per ongeluk fouten heeft gemaakt, blijkt uit de ijzeren consequentie waarmee hij alles op zijn kop heeft gezet. In de eerste alinea staat geen nonsens, het gaat wel degelijk om een logica, een antilogica, een leugenlogica. De auteur is een ‘lord of misrule’. Hij heeft de orde van de waanzin die zich als methode weet te presenteren. De eerste alinea is leugenachtig omdat de auteur de leugens schijnbaar naadloos aaneen heeft gesmeed. Alinea één hangt van leugens aaneen.
Men verwijt Musil ook wel zijn leugenachtigheid. Een miskende ironie lijkt weliswaar op een leugen, maar de ironicus zorgt er in tegenstelling tot de leugenaar voor dat de verborgen strekking wel degelijk tot de lezer doordringt. Deze tekst wijst zowel in toon als titel naar zichzelf. Hij liegt dat het gedrukt staat.
‘Het was mooi weer.’ Stel dat het geen mooi weer was, en de spreker weet niet beter, dan is hij dom. Maar als hij dit wel weet dan kunnen wij uit de leugen concluderen dat hij de zogenaamde schoonheid onder onze aandacht heeft willen brengen. Hier is sprake van een ware leugen of van een metafoor. Maar de onware uitspraak kan ook nog op een derde manier bedoeld zijn: iedereen weet dat het geen mooi weer is op grond van het voorafgaande, kortom iedereen weet dat ik lieg, en daarom ben ik geen leugenaar. Dit is de gelogen leugen, een manier om de waarheid te spreken terwijl men in een leugen volhardt.

 

Lucianus schreef ± 125 na Christus Een waar verhaal dat al meteen begint met de mededeling dat de auteur op de meest aannemelijke wijze alle mogelijke leugens zal opdissen. Het is het oudst overgeleverde leugenverhaal, voorloper van de ‘modus florum’, een literatuurgenre dat er plezier in schiep ongegeneerd te verzinnen, het ging om de ‘lust in de list’. Lucianus’ verhaal had daarentegen een meer satirische strekking. Het was zijn uitgesproken bedoeling om de in zijn tijd populaire auteurs van reisverhalen te parodiëren, die zich erop beriepen waarheidsgetrouw verslag te doen van gebeurtenissen die zouden hebben plaatsgevonden in streken die toentertijd nog niet in kaart waren gebracht.
De auteur neemt het ze overigens niet kwalijk dat ze liegen. Sterker nog: ook hij wil profiteren van de dichterlijke vrijheden om de eeuwigheid in te gaan. Bovendien weet hij naar zijn zeggen niets waars te vertellen en heeft hij niets bijzonders meegemaakt, daarom ziet hij zich noodgedwongen aangewezen op de leugen. Maar zijn leugens zijn eerlijk omdat hij zich openlijk op de leugen beroept. Zijn verhaal is waar omdat hij leugens imiteert en op de spits drijft waar ze hun bedrieglijkheid verliezen en overgaan in de hogere leugen van de literatuur.

 

In tegenstelling tot de slechte leugenaar laat de perfecte leugenaar weten dat hij liegt: ‘Ik lieg, al zeg ik het zelf’. Terwijl de echte leugenaar zijn kwaliteit tracht te verbergen, poogt de verteller dit oordeel op alle manieren kracht bij te zetten. Door zichzelf als leugenaar te kwalificeren, diskwalificeert hij zichzelf. De auteur zet de evidente leugen in als instrument tegen de heimelijke leugen, en hij maakt gebruik van de paradoxale essentie van de leugen om zelf te ontsnappen. Hij liegt er luidruchtig op los en wijst naar zichzelf. Zo brengt hij de leugens in discrediet terwijl hij zelf via de achterdeur van de paradox ontsnapt. Hij vindt zijn bevrijding in de evidente leugen, in de literatuur.