Enige tijd geleden beweerde iemand in een discussie: ‘Zolang er in de wereld kinderen verhongeren, is het maken van literatuur immoreel’. Waarop iemand anders het commentaar gaf: ‘Dan is dat altijd zo geweest’.
Veronderstellen wij eens dat de wijsheid van regenten, de stelselmatige woede van geregeerden en de vrome medewerking van winden en regens over enige generaties eendrachtig melden: ‘Vanaf heden, maandag, zal geen kind meer van honger sterven’. Zal dan niet een eerlijke, lucide muggezifter opstaan om ons aan de zelfmoorden, voortijdige sterfgevallen, crimes passionnels en alcoholisch verslaafden te herinneren? Of zal deze bevoorrechte haat die de literatuur van oudsher geniet, niet eerder een teken zijn dat de mens, en dan vooral de soort die ik de humanistische zou willen noemen, de literatuur er altijd van verdacht heeft een immorele bezigheid te zijn? En deze immoraliteit, zal die niet aan haar hoedanigheid van quasi-menselijk object, functie en gebaar inherent zijn en toch voor de mens, die er de drager van is, ondraaglijk?
Er zijn dieren met listige vacht, op wier spitse snoet en afgetrokken achterste een woordenboek van geciseleerde beelden schittert. Hun lijf wordt aaneengesmeed en bijgestaan door een syntaxis van tekens; een netwerk van avontuurlijke isoglossen, fatterig en stilzwijgend, maakt van toevallige ledematen een betoog, een gekunsteld dichterlijk vuur. Een absurde en afdoende voornaamheid siert dit zich vreemd voortbewegende lijf, onwetende vlag, woest en vlug weefsel en wapenschild. Evenzo sjokt de mens voort met deze ijdele en prestige afdwingende standaard, mantel en zweetdoek die niet met het lichaam samenvallen, slordige en behaagzieke schede. Zoals de mandril de retoriek van zijn polychrome achterwerk niet kan laten versterven, zo zullen wij, o heerlijke vervloeking, dit lenige vlies van woorden niet van ons kunnen afwerpen.
Misschien is het waar: de literatuur is immoreel; immoreel is het om zich aan haar over te geven. Het zou alras ondraaglijk zijn als ze geheel afzag van ‘s mensen droefheid, haar oeroude wonden weigerde te helen; met onbeschaamdheid, met noest geduld snuffelt, zoekt en spit ze echter naar pijnen, ziekte en sterven: met gepassioneerde onverschilligheid, met onpasselijke woede, met koppig cynisme selecteert, combineert, ontrafelt, manipuleert en secteert ze dit alles. Een etterende wond zwelt op tot een metafoor, een bloedbad is slechts een hyperbool, razernij een list om de taal onherstelbaar te verminken, om er onvoorziene bewegingen, gebaren en uitkomsten in te ontdekken. Alle lijden is slechts een zich plooien van de taal, haar manier van handelen.
Het lijdt geen twijfel: de literatuur is cynisch. Er is geen wellustigheid die haar niet zint, geen laaghartig gevoel, haat, wrok of sadisme die haar niet heugen, geen tragedie die haar niet ijselijk opwindt, die de haar besturende behoedzame, kwaadaardige intelligentie niet prikkelt. En het is te zien hoe schuchter, met welk vernuftig sarcasme ze daarentegen omspringt met de tekens van al wat eerlijk is.
Tamelijk antiek is de toorn die de rechtschapenen jegens de literatuur koesteren. Al eeuwen lang wordt ze beticht van bedrog, bederf, bandeloosheid. Ze is onnut óf giftig. Heiligschennend en verdorven boeit ze en boezemt schrik in. Numineus en onbestendig aarzelt ze niet zich van goden te bedienen om haar fabels te tooien. Doch zij alleen weet, door de uitverkoren ironie die haar lot bepaalt, op gepaste wijze de grootsheid, de roem te vieren van de god die zij verlaagt en adelt tot personage, hypotypose en hyperbool. De schrikwekkende werper van bliksems houdt, eenmaal beland in het broze net van de retoriek, volledig op te bestaan, verandert in verzinsel, spel en leugen.
Corrupt weet ze zich het aanschijn van barmhartigheid te geven; schitterend mismaakt legt ze de sadistische samenhang der syntaxis op: irreëel offreert ze ons geveinsde en onuitputtelijke illusionistische epifanieën. Verstoken van sentimenten hanteert ze alle sentimenten. Haar coherentie spruit voort uit de absentie van oprechtheid. Wanneer ze haar eigen ziel wegwerpt, vindt ze haar eigen lot.
Iedereen kan haar nabijkomen, niemand zal ongedeerd van haar loskomen. Méér nog: niemand is immuun voor haar. Er bestaat geen heilige, zo wild dat hij niet de literaire tering in zich draagt. Ciceronianus sum. Vandaar de archaïsche liefde en gloed voor dit wonderbaarlijke en onreine ding, dit onstuimige en gedweeë dier, deze akelige alleseter.
Sommigen – onder wie heel wat grote schrijvers – hebben overwogen de literatuur uit de weg te ruimen. Een verrukkelijke twist met de eigen ingewanden. Anderen, ruimhartig en humanistisch, wilden en willen haar heropvoeden. Geregeld droomt iemand van een Opperste Herder, een Koninkrijk waar geïndoctrineerde gentlemen met nasale stem de literatuur voor nobele doeleinden zullen onderrichten. Ofwel ontdekt men, met het vuur van de strafpleiter en de sluwheid van de casuïst, dat de literatuur al met al reeds bijdraagt aan een beter levenslot van de mens, dat ze inspirerend en dienstvaardig is. Men krabt haar opperhuid van metaforen af, tot de Tijdgeest naar buiten komt, en ook een wee, wittig vocht, Wereldbeschouwing geheten. Doch zij, courtisane uit roeping, weigert een deugdzame echtgenote, een fatsoenlijke en eenvoudige levensgezellin te worden. Vergeefs lokt men haar om de opvoedster van gezonde en heteroseksuele zoons te worden, een altoos bezige en elegante eega. Als een courtisane zal ze havenslet, hoer van vrachtrijders worden. Ons sterfelijken confronteert ze met haar voorkeur voor de dood, deze onvervangbare retorische stijlfiguur.
Ze is een onuitputtelijk schandaal. Daarom is het zo lastig haar perfect te chaperonneren. De wereld lokt ons, wil gentlemen van ons maken. Wij kunnen de literatuur omschrijven als een adynaton, iets onmogelijks, en haar geheel en al veranderen in een retorische stijlfiguur. Ze staat onverschillig tegenover de mens. Ze onderhoudt met hem alleen banden voor zover hij ophoudt mens te zijn. Zodra ze hem, ook stilzwijgend, weet te overtuigen dat lijden, onrecht en gruwelen louter gradus ad Parnassum zijn, aansporingen om een niet te vervolmaken syntaxis te ontdekken, heeft ze hem in haar macht: ze zet hem aan tot de onherstelbare zonde, maakt van hem een overspelige, moordenaar en leugenaar, die zich zelfs gelukkig prijst zulks te zijn. Ze kroont hem tot deserteur.
 
Literatuur zonder desertie, ongehoorzaamheid, onpartijdigheid en afwijzing van zieleadel bestaat niet. Desertie waarvan? Van elke solidaire gehoorzaamheid, elke billijking van eigen of andermans rein geweten, elk bevel sociaal te zijn. De schrijver verkiest in de eerste plaats nutteloos te zijn; hoe vaak hebben de nuttige mensen hem niet de oude onbeschaamdheid in het gezicht gesmeten dat hij ‘nar’ is. Het zij zo: de schrijver is ook nar. Hij is de fool: het bij benadering menselijke schepsel dat de moordende machthebbers zijn vuilbekkerij, zotteklap en onverschilligheid onder de neus wrijft. De nar staat buiten de geschiedenis, hij is een luxe, een vergissing.
De principieel asociale deserteur zal de slinkse vluchtwegen moeten berekenen aan de hand van de dwingende structuren van zijn tijd. Gezag en rein geweten verfoeit hij, en de medeplichtigheid tussen het een en het ander is hem fataal. Waar die lachwekkende middle aged, de Mens, triomfeert, moet hij buiten schot blijven, wijken, vluchten. Dagelijks moet hij zich met tragisch, afgemeten gebaar schoonwassen van de eufore mythen van het onoprechte reine geweten: collectieve wijsheid, vooruitgang en rechtvaardigheid. Met onrustige, laffe, scheve blik zoekt hij onvermoeibaar de tekenen van geweld, minerale hiërogliefen op een deels menselijke hand, het muskus dat op zijn mond groeit, de geometrische wonden van de ontbinding; hij staat aan de kant van de dood, van het oogverblindende onrecht, moeilijk te vervolmaken, een uitgelezen paradox, een ironisch oord waar men uitkomt als men niet langer doorloopt. Als eigen verblijfplaats kiest hij niet te asfalteren mijngangen. Hij heeft een speciale vrijheid nodig, die voor elke schrijver anders is: een vrijheid althans die niet ‘liberaal’ is, die het liberale echt niet tolereert, ondermijnend, blasfemisch. De innemende, naar oprechte en perfectionistische samenwerking smakende vrijheid verstikt hem. Hij kan in elke atmosfeer, mits geïnfecteerd, overleven. Waar de schimmen van het optimisme heersen, is hij een illegaal die met priesterlijke behoedzaamheid het tabernakel met vergiften meezeult. Van nature anarchistisch, staat hij altijd in verbinding met de gangen van de onderwereld vol nissen en abrupte bochten, met de doolhoven waar de deugdzame blik van de humanistische mens zich niet binnen waagt.
De literatuur is anarchistisch en dus een utopie; en als zodanig lost ze ononderbroken op en stremt weer. Zoals aan utopieën eigen, is ze infantiel, hinderlijk, angstaanjagend.
Literatuur schrijven is geen sociale daad. Een publiek kan ze vinden; toch is, voor zover er van literatuur sprake is, dit publiek slechts haar voorlopige geadresseerde. Ze wordt geschapen voor onbestemde lezers, lezers die nog geboren moeten worden, die gedoemd zijn ongeboren te blijven, al geboren en gestorven zijn; en ook voor onmogelijke lezers. Niet zelden vooronderstelt ze, zoals het praten van dementen, de afwezigheid van lezers. Daarom kost het de schrijver moeite de gebeurtenissen bij te houden; als in oude lachfilms lacht en huilt hij op ongepaste momenten. Zijn gebaren zijn stuntelig en steels exact. Nogal onvolmaakt is zijn samenspraak met tijdgenoten. Hij is een flitsende laatbloeier, zijn gesprekken zijn voor velen, ook voor hemzelf onbegrijpelijk. Hij zinspeelt op gebeurtenissen die over twee eeuwen zijn voorgevallen, die drie generaties geleden zullen voorvallen.
 
Zich met literatuur inlaten is een daad van perverse ootmoed. Wie met literaire objecten in de weer is, raakt betrokken in een toestand van taalprovocaties. Verstrikt, gedompeld, badend in een intrige van verbale kringlopen, opgejut door signalen, formules, aanroepingen, zuivere en naar een plaats in het bestel snakkende klanken, verblind en verbrand door razendsnelle, dolende verbale trajecten, voyeur en ceremoniemeester, is hij geroepen getuigenis af te leggen van de taal die hem toekomt, die hem gekozen heeft, de enige taal waarin het bestaan voor hem draaglijk is; de enige stabiele en reële, zij het volkomen irreële en onbestendige conditie; ja, het enige bestaan waarin de schrijver zichzelf als niet meer dan een list van de taal zelf, haar vondst, wellicht haar ectoplastische genitaliën herkent.
De in de windingen, kringelingen van zijn taal verstrikte schrijver is niet alleen geen tijdgenoot van de gebeurtenissen die zich een chronologie hebben weten te verschaffen die niet met zijn biografie op gespannen voet staat, maar hij is niet eens de tijdgenoot van al die andere schrijvers met wie hij samenleeft, tenzij ook zij op de een of andere manier in dezelfde taal zijn verwikkeld: en deze conditie is metafysisch, niet historisch. Het komt zelfs voor dat de schrijver, wegens de kwellende aanmatiging en razende instabiliteit der taalvormen en wegens de natuurlijke ontrouw van de buitenwacht, in niet-doorlopende simultaniteit met zichzelf leeft. Dus niet de historische gebeurtenissen, niet het vrijgeleide van de literaire geschiedenissen geven ons toegang tot de literatuur, maar de definitie van de taal waarin ze vorm krijgt.
De schrijver ‘weet niet’, net als getuigen: maar zijn manier is een hoog gespecialiseerde vorm van niet-weten. De zin van de taal waarin hij verwikkeld is, kent hij volstrekt niet; vandaar zijn macht, zijn vermogen om haar te ervaren als magma, als ophoping van onmogelijkheden, valsheden, leugens, goocheltrucs, spelletjes en ceremoniën. En toch is ook hij een mens die hard werkt aan een vijandige en hardnekkige materie. Met behulp van de definitieve en illusoire, wankele en agressieve taal moet hij een object construeren waarvan de gedrongen, massieve volmaaktheid een dynamische dubbelzinnigheid insluit. Zijn werk is geen produkt van luim of fantasie, maar van gehoorzaamheid; hij tracht te begrijpen wat de taal, die barbaarse en onstuimig orakelende god, van hem wil. Zijn toewijding is die van een fanaticus en schiet tekort. Bij het bewerken van het verbale object is deze conditie van geleerde onwetendheid bindend. Volmaakt weet hij alleen dat te doen waarvan hij geen weet heeft. Het object dat voortspruit uit de geheime verstandhouding tussen zijn weten en onwetendheid, is voor hem geheel onbegaanbaar. Hij weet dat het een mechaniek is, vervaardigd volgens de unieke, geen inbreuk toelatende regels waarmee mechanieken vervaardigd worden; maar hij weet per se niet in welke en bij hoevele aanslagen, door welke handen dit onuitputtelijke explosief wordt weggeslingerd; steun heeft hij alleen aan de heimelijke, hatelijke hoop dat het mettertijd iedereen zal kwetsen. De auteur weet dus niet eens zoveel, mag niet eens zoveel van zijn werk weten als de anderen. Méér nog: hij heeft het duistere gevoel dat dit dubbelzinnige wezen, dat hij met de fysieke geslepenheid en heldhaftige onwetendheid der moeders het licht heeft doen zien, wordt verkracht door elke wil om te begrijpen wat het wil zeggen. En hoewel hij weet dat hij het van meet af aan heeft voorbestemd om verkracht te worden, vervult de gedachte dat men wil uitleggen wat het wil zeggen, hem met instinctieve afschuw. Een natuurlijke drang zal hem nopen altijd nee te zeggen of ronduit niet te begrijpen wat de anderen ‘begrijpen’. Het literaire object is obscuur, compact, ik zou haast zeggen: weelderig, ondoorschijnend, met lukrake wonden overdekt, het toont voortdurend wisselende breuklijnen, is een zwijgzaam complot van welluidende woorden. Dubbelzinnig en naar alle kanten begaanbaar, is het onuitputtelijk en onzinnig. Het literaire woord is oneindig aannemelijk: zijn dubbelzinnigheid maakt het onverteerbaar. Het werpt om zich heen een halo van betekenissen, het wil alles en dus niets zeggen. In zijn broze, onbederfelijke vlees verbergt het geen enkel wereldbeschouwelijk gezwel.
(Alinea van perifere drift: uit dit schuwe, lucide ‘niet-weten’ volgt dat de schrijver niet tot het bonte gilde der intellectuelen behoort. Geen onbeschoftere bejegening dan wanneer men de schrijver, ter bescherming van zijn sociale en historische fatsoen, in deze bespottelijke vijfde stand wil opnemen. Beter kan men hem een ‘nar’ noemen. De nogal stuitende figuur van de intellectueel is duidelijk een humanistisch bedenksel en representeert tegenwoordig de genteel reactie.)
 
Het literaire werk is een kunstgreep, een artefact met onzekere en ironisch fatale bestemming. De kunstgreep behelst ad infinitum andere kunstgrepen: een van metaal gewrochte volzin verbergt een ronkende metafoor; door haar te splijten zullen wij harde, exacte woorden, amalgamen van heldere fonemen in vrijheid stellen. In het lichaam van de volzin schikken de woorden zich met chaotische gestrengheid, als abstracte ceremoniële dansers: ze beproeven de hypallagè die hen in een wederzijds aphelium plaatst, het chiasme dat hen rangschikt in spiegelende onbeweeglijkheid; ze scharen zich in de gescandeerde processie van de anafoor, wagen zich aan de duizeling van de oxymoron, de lankmoedige ongezeglijkheid van de anakoloet; de tmesis bootst de schizofrene aanval na, de homeoteleuton is pure echolalie. Tussen een demente structuur en de articulatie van een retoriek bestaat een wederkerige relatie. De paranoïsche peroratie gaat in de manisch-depressieve monoloog op. Objectieve constante van de retorische vondsten is steeds het najagen van een onherleidbare dubbelzinnigheid. Het lot van de schrijver is om met almaar sterker besef te werken aan een almaar zinlediger tekst. Frigide uitdrijvingen ontketenen de razende dynamiek van het taalvernuft.
De beelden, de woorden, de verschillende bouwstenen van het literaire object maken gedwongen bewegingen die de strengheid en willekeur van de ceremonie hebben; en juist in haar ceremoniële karakter bereikt de literatuur het hoogtepunt van mystificerende openbaring. Alle goden, alle demonen behoren, daar zij dood zijn, haar toe: en juist zij heeft hen gedood. Tegelijkertijd echter heeft ze aan hen haar taumaturgische kracht, onverschilligheid en grilligheid te danken. De literatuur organiseert zich als een pseudo-theologie waarin een volledig heelal wordt gecelebreerd, zijn eind en zijn begin, zijn riten en zijn hiërarchieën, zijn sterfelijke en onsterfelijke schepsels: alles klopt precies en alles is gelogen.
En hier bereikt de fantastische provocatie der literatuur, haar heroïsche, mythologische kwade trouw, haar stollingspunt. Met haar ‘van zin verstoken’ volzinnen, haar ‘onverifieerbare’ beweringen verzint ze universa, fingeert ze ceremoniën waaraan geen einde komt. Ze bezit en heerst over het niets. Ze ordent het naar de catalogus van schetsen, tekens en schema’s. Ze provoceert en daagt ons uit door ons de begoochelende, heraldische vacht van een roofdier, een mechaniek, een dobbelsteen, een relikwie, de verstrooide ironie van een blazoen voor te houden.