De dialektiek van de leugen in de eerste twee alinea’s van Musils Man zonder eigenschappen
Op een mooie augustusdag in 1913 lopen twee mensen over een brede, drukke straat in de rijkshoofdstad en residentie Wenen als er plotseling een zware vrachtwagen van zijn plaats springt en iemand aanrijdt.
Deze aaneengesmede fragmenten uit het eerste hoofdstuk van Robert Musils Der Mann ohne Eigenschaften bepalen als vanouds tijd en plaats, en starten de handeling met de introductie van romanfiguren in een bepaalde situatie. Het zijn de fragmenten die het ‘feitelijke redelijk goed weergeven, ook al zijn ze ietwat ouderwets’. Maar ze vormen niet de essentie van dit hoofdstuk. Het blijken bij nader inzien fragmenten te zijn van een hoogst leugenachtige tekst waarin deze ouderwetse zinnen nog het meest bedrieglijk zijn. Na ontraadseling blijkt dat het eerste hoofdstuk een paradigmatische functie vervult binnen de roman als geheel.
Alinea één: het weer in de taal
Laten we beginnen met wat wel de saaiste openingsalinea in de wereldliteratuur is genoemd. In de eerste alinea heeft de auteur een strik gezet in de logica en de taal die, eenmaal ontward, een geconcentreerde instructie van de lezer blijkt te zijn.
‘Boven de Atlantische Oceaan bevond zich een barometrisch minimum; het trok oostwaarts, in de richting van een boven Rusland gelegen maximum, en vertoonde nog niet de neiging hiervoor naar het noorden uit te wijken. De isothermen en isotheren vervulden hun plicht. De luchttemperatuur stond in de voorgeschreven verhouding tot de gemiddelde jaartemperatuur, tot de temperatuur van zowel de koudste als de warmste maand en tot de aperiodieke maandelijkse temperatuurschommeling. De opkomst en ondergang van de zon, van de maan, de lichtvariaties van de maan, van Venus, van de ring van Saturnus en vele andere gewichtige verschijnselen stemden overeen met de voorspellingen daaromtrent in de astronomische jaarboeken. De waterdamp in de lucht had zijn hoogste spankracht en de luchtvochtigheid was gering. In één woord, dat de feitelijke situatie zeer goed* weergeeft, ook al is het wat ouderwets: het was een mooie augustusdag in het jaar 1913.’
De schoonheid van de augustusdag wordt quasi wetenschappelijk gerechtvaardigd, maar de voorgespiegelde objectiviteit, de ‘exactheid’ die uit dit meteorologische bericht moet spreken, wordt onderuitgehaald door de onderlinge tegenstrijdigheid in de verstrekte gegevens. Wolken begeven zich nu eenmaal niet van een minimum naar een maximum, maar net andersom. En hoe kan de vochtigheid van de lucht laag zijn als de waterdamp zijn hoogste spankracht heeft bereikt? Alles wijst eerder op een atmosferische storing dan op mooi weer.
De informatie verkeert in een klucht als een stem ons zelfverzekerd inlicht over de neigingen en plichten van de feiten. Wie bepaalt die plichten? De vaktermen die moeten staven dat de waarheid afhankelijk is van de objectieve meetapparatuur, staan naast predikaten die de subjectiviteit van de gebeurtenis beklemtonen. De ongelijksoortigheid van de gebruikte termen, de vermenging van ‘exacte’ begrippen met subjectieve uitdrukkingen heeft een ironisch effect, waardoor de waarheid van het bericht zijn waarschijnlijkheid verliest.
Epische mededelingen over de plaats waar het minimum ‘zich bevond’ en de richting waar het heen ‘trok’ moeten de geloofwaardigheid van het wetenschappelijke bericht ondersteunen, maar de informatie wordt nu juist door de ironische botsing ontmaskerd als iets toevalligs en onbepaalds. Het ironisch conflict tussen het epische en het wetenschappelijke heeft tot gevolg dat alles op losse schroeven komt te staan.
Wie is er nou eigenlijk aan het woord? De ‘alwetende’ verteller speelt mooi weer. Hij verkondigt de harmonie tussen theorie en praktijk, maar hij ontkracht wat hij zegt door de manier waarop hij het zegt. De exacte informatie botst met de ironische toon, die een zekere scepsis verraadt. De exacte talen waarin hij spreekt verliezen hun autoritaire effect. Zo ondergraaft hij niet alleen zijn eigen geloofwaardigheid, maar ook die van de feiten die de uitspraak mogelijk maken dat het een mooie augustusdag is.
Voor de argeloze lezer telt de geruststellende conclusie, maar ook de bondige slotzin die zegt alle informatie samen te vatten is niet zo onschuldig als hij op het eerste oog lijkt. Niet alleen valt de inhoud op geen enkele manier te rijmen met het voorafgaande, maar wij zien ook hoe in twee taalsoorten twee perspectieven haaks op elkaar staan.
De wetenschappelijke taal vertegenwoordigt het kosmische perspectief. De aan de Aarde ontstegen abstracte taal maakt het mogelijk het weer te voorspellen door de beweging van de planeten te registreren.
De ouderwetse taal vertegenwoordigt het perspectief van het gezond verstand, van de mens die met beide benen op de grond van een van die planeten staat en zijn zintuigen de kost geeft. Het is de subjectieve en onnauwkeurige taal van iemand die een vinger in de lucht steekt om te concluderen: mooi weer.
Het vereist een wetenschappelijke precisie, een strikte keus uit de feiten en een weloverwogen taalgebruik om vanuit een stad op Aarde het weer te kunnen voorspellen. Maar terwijl het hier ten ene male aan ontbreekt, wordt ironisch genoeg van het ouderwetse meteorologische idioom gezegd dat dit het feitelijke pas goed weergeeft.
Ook tussen de titel Waar merkwaardigerwijze niets uit volgt* en de slotzin bestaat een opmerkelijke spanning. De premissen hebben niets te maken met de conclusie, maar de vorm waarin ze zijn gegoten doet het proces vanzelfsprekend lijken. En daarin treedt het leugenachtige pas goed aan het licht. Waar merkwaardigerwijze niets uit volgt: de wijze is inderdaad merkwaardig.
De dynamiek van de ironie berust op twee principes: gevolgeloosheid en annulering. De kwantiteit van gegevens en vaktermen leidt tot een overbepaaldheid van de boodschap waaronder de mededeling bezwijkt. De kwaliteit hiervan leidt daarentegen tot een onbepaaldheid. De tegenstellingen ondergraven de exactheid, het precieze transformeert in het onprecieze, het wezenlijke in het overbodige, het concrete in het abstracte. Het spel van bevestigen en ontkennen, duiden en interpreteren, vertellen en verzwijgen, leidt tot het opheffen van de gehele betekenis.
De auteur heeft nauwgezet alles op losse schroeven gezet, terwijl hij de indruk wekt een afgeronde, sluitende mededeling te doen. Zijn ironie is consequent: alle gegevens zijn verdraaid tot nietszeggende elementen, de kleinste gegevens zijn nog geladen met een ironische subversiviteit. Hij jongleert met metaforen. In een spel met traditionele elementen als vorm, inhoud en verteller, worden ze allemaal belachelijk. De zorgvuldige constructie van de tekst leidt niet tot een eenheid: al het ‘bepaalde’ wordt systematisch in discrediet gebracht. Uit alle gegevens volgt precies wat de titel belooft: niets.
Vanuit welke invalshoek zien wij de waarheid? Het ‘feitelijke’ waarop de conclusie is gebaseerd, is naar vorm en inhoud niets anders dan het leugenachtige zelve. Het is de schijnbaar harmonieuze som van tegenstrijdigheden zowel in gegevens als in begrippen. De tekst geeft geen uitsluitsel over het feitelijke, want zij blijft buiten het feitelijke staan. Daaruit blijkt dat het de verteller niet om de feiten en hun onderlinge relatie gaat.
Een meteorologisch drama
Wolken communiceren niet met de meteoroloog. Wel dragen ze informatie: wie niet op de samenpakkende wolken let, wordt verrast door een regenbui. Het gedrag van planeten of wolken valt niet te interpreteren, wij kunnen alleen duiden. Wij proberen op grond van eerdere ervaringen een typische regenwolk te herkennen. Wij vormen kortom een ordeel op grond van een vooroordeel, een theorie, op zo’n manier dat wij achteraf tevreden kunnen vaststellen dat wij het juist hebben voorspeld.
Des te opmerkelijker was dan ook de profetische uitspraak die ik kort geleden op de radio heb gehoord. De weerman van de Evangelische omroep sprak de enorme woorden: ‘Het wordt morgen mooi weer, al zeg ik het zelf’. De christelijke weerman vergat even dat hij niet de schepper van het weer was, maar alleen van het weerbericht. En dat is niet zo verwonderlijk. Voor de gelovige meteoroloog is het boek van de natuur, de biblia naturalis, natuurlijk door God geschreven. Hij leest het weer als een krantelezer het weerbericht. En daarmee staat de EO-weerman, geboren uit het huwelijk tussen religie en empirie, in een traditie van eeuwen toen men de donder en bliksem interpreteerde als onheilspellende signalen van een hogere macht. Ook hij duidt het weer niet, maar interpreteert het. En omdat hij zich een ingewijde waant in het goddelijke mysterie, durft hij met stelligheid de voorspelling aan. Zijn zekerheid berust op zijn geloof, hij spreekt op gezag van God. Als hij onwaarheid spreekt, dan liegt hij in commissie.
Wolken staan boven het onderscheid tussen waarheid en leugen. Het weer bedriegt niet, maar het weerbericht kan ons een loer draaien: ‘Men schreef maart. Maar de meteorologie valt niet altijd te vertrouwen. Soms laat ze een juni-avond vroeger of later in het jaar vallen’. (MOE, 785)
Tegenwoordig kijkt men niet meer naar het weer, maar alleen nog naar het weerbericht, en men is verontwaardigd als de wolken zich niet voegen naar de voorspelling. Het bericht schept de enige realiteit die nog wordt geloofd en beleefd. Alleen in het weerbericht steekt ‘werkelijkheid’, de meteoroloog garandeert het ‘feitelijke’. Men gelooft zo heilig in het weerbericht dat men de weerman persoonlijk verantwoordelijk stelt voor het weer. Daarom kunnen wij het de EO-weerman niet kwalijk nemen dat hij zich even God op Aarde waande.
De wetenschap heeft zich ontwikkeld tot een religie met een eigen geheimtaal en rituelen. Er is een welhaast bijgelovig vertrouwen in de kennis en taal van de wetenschap ontstaan. Men heeft een rotsvast vertrouwen in de stabiliteit van de kennis, maar onder deze wereld beweegt de bodem. De grondslagen van de wiskunde zijn logisch ongeverifieerd, de wetten van de natuurkunde gelden alleen bij benadering en de hemellichamen bewegen zich in een coördinatensysteem dat nergens een plaats heeft. (GW. II. p. 1027)
De waarheid van de wetenschap bestaat uit waarschijnlijkheden. De wiskunde voorziet in de methode, niet in het bewijs. Als wij de natuur zouden kunnen bewijzen dan hadden wij haar geschapen. Waarheid is alleen mogelijk voor zover zij op mensenwerk betrekking heeft. Wiskunde kunnen wij bewijzen omdat wij haar hebben geconstrueerd. Daarom beweert men wel dat de wetenschap zich niet kan vergissen: ‘Dit noemt men ook wel exactheid’. (T.1. 244)
Wetenschap is fictioneel, ook al beroept ze zich op de feiten. De theorie legt over de werkelijkheid een net van door woorden aangeduide kenmerken op zo’n manier dat bepaalde feiten naar voren worden gehaald, en in zekere zin pas worden geschapen: ze bestaan alleen in de taal. En ook de meteorologie is een verzinsel dat op zijn best een hoge graad van waarschijnlijkheid bezit.
In het leugenachtige weerbericht uit de eerste alinea wil de auteur de goedgelovigheid van de lezer met betrekking tot die ficties van de wetenschap op de proef stellen. Net als de EO-weerman verklaart de spreker de absurde toevalligheid van het weer tot een meteorologische zekerheid. Maar dat is zijn goed recht, de schrijver is immers de schepper van een eigen wereld, iets wat de EO-weerman zich ook wel zou wensen, getuige zijn verspreking. In zijn eigen wereld speelt de auteur de feiten en talen tegen elkaar uit. En als om het mythologische aspect van de wetenschap nog eens extra te beklemtonen, voert hij de feiten ten tonele als gepersonifieerde machten. Net als in de mythe vernemen we de wederwaardigheden van feiten: ze trekken weg, ze zijn niet van plan uit te wijken, ze doen hun plicht … Wij zijn kortom getuigen van de epiek van de natuur. De natuurverschijnselen treden op als kosmische acteurs in een groot meteorologisch drama.
Opmerkelijk genoeg lijkt de alledaagse taal die de gebeurtenissen samenvat alle drama er echter weer volledig uit te halen. Er is geen sprake meer van een minimum versus een maximum. De ouderwetse taal schikt alles in der minne.
De provocerende titel kan niet voorkomen dat de lezer tot de conclusie komt dat alles begint op een mooie augustusdag in 1913. Hij neemt de abacadabra uit de eerste alinea voor lief en concentreert zich op de slotzin die tenminste in ‘ouderwetse’ mensentaal is gesteld. Terwijl er een taalstorm woedt, neemt de argeloze lezer genoegen met de mooi-weer conclusie.
Zodra hij echter beseft dat de gegevens tegenstrijdig zijn en dat de exacte terminologie in feite is samengesteld uit een ratjetoe van talen uit zeer verschillende disciplines, zal hij zich moeten afvragen of hij de conclusie nog wel mag geloven.
De stijl is de zienswijze, maar hoe het perspectief van de verteller te bepalen als het persoonlijke verweven is met het objectieve, het inexacte met het exacte, ironie met ernst? Het spel met de registers is een spel von invalshoeken. Niemand weet tenslotte waar de verteller staat, hij is verdwenen achter de woorden. Zijn identiteit blijft een raadsel. De feiten zijn gediskwalificeerd, de begrippen verwijzen niet naar een empirische werkelijkheid en al evenmin naar een theorie. Personages ontbreken geheel en al. De enige hoofdpersonen van deze eerste alinea’s zijn de talen zelf. De talen zijn de acteurs in een groot linguïstisch drama, een strijd tussen de registers van de taal.
De lezer wordt gedwongen zijn aandacht te richten op het gegoochel met de woorden zelf. De storing zit niet zozeer in het weer, maar veeleer in het bericht. Niet wát er medegedeeld wordt, maar de manier waarop is van belang. De eerste alinea heeft niet de feitelijke werkelijkheid tot onderwerp. Niet de leugen op het niveau van de gebeurtenissen, maar de leugenachtigheid van de taal staat centraal. De beginzinnen vestigen de aandacht op hun eigen kwaliteit.
Het is een ironisch conflict over het waarheidsgehalte van taal. Het gaat om het bedrieglijke karakter van alle tekensystemen. De taal die nodig is voor de overdracht van feitelijke informatie is zelf een verzinsel. In de taal is niets zo feitelijk of er is fictie in het spel, dat wil zeggen iets willekeurigs, iets subjectiefs, iets inexacts, iets leugenachtigs. Ook de wetenschap bestaat uit willekeurige definities en kan er bovendien niet omheen zich te bedienen van alledaags, ongedefinieerd taalgebruik.
Alinea twee: luchtwoorden
Uit de hogere sferen van planeten en meteorologische abstracties, belandt de lezer op vaste bodem. Maar de rust die hij denkt te hebben gevonden in de ouderwetse formulering ‘het was een mooie augustusdag in het jaar 1913′ is van korte duur. Van het ene uiterste vallen we in het andere. In een typisch Musiliaanse wisseling van perspectief kijken we onder het dunne oppervlak, onder de huid van de kosmische ordening op de ‘dingen die dringen en drijven’, het gebied van het persoonlijke, verrassende, bijzondere, chaotische. De manier waarop is wederom buitengewoon merkwaardig.
‘Auto’s schoten uit smalle, diepe straten naar het oppervlak* van lichte pleinen. Voetgangersdonkerte vormde wolkige strengen. Daar waar krachtiger strepen van snelheid dwars door hun luchtige haast bewogen verdikten ze zich, stroomden daarna sneller en vonden na enkele schommelingen hun regelmatige polsslag terug. Honderden tonen* waren tot één draadachtig geruis* ineen gedraaid, waar hier en daar pieken uit opstaken, waar scherpe kanten langsliepen* en zich weer effenden, waar heldere tonen vanaf splinterden en vervlogen. Zonder dat zich het karakteristieke van dit geruis* liet beschrijven, zou iemand daar na jarenlange afwezigheid met zijn ogen dicht aan hebben herkend dat hij zich in de rijkshoofdstad en residentie Wenen bevond.’
Nadat in de eerste alinea de kosmische ruimte aan bod is gekomen en daarna de kalendertijd, gaat het nu om een plaatsbepaling: hoe kan een individu zich oriënteren in de tijd en ruimte van een wereldstad?
Opnieuw spiegelt het kennisprobleem zich in het problematische karakter van de taal. Wie het perspectief van de wetenschap verruilt voor dat van de persoonlijke indruk, moet ook zijn taal aanpassen. Een andere manier van kennen heeft een andere manier van uitdrukken nodig. Om de gevoelsmatige, intuïtieve kennis uit te drukken die een individu heeft van een stad, voldoet de nuchtere wetenschapstaal niet, en moet men grijpen naar dichterlijke omwegen. De spontane kennis is verbonden met onmeetbare, onuitspreekbare zaken. Hier schiet de wetenschappelijke precisie tekort en is er behoefte aan gelijkenissen.
Alle woorden zijn schijnbaar betrokken op het uitdrukken van de zintuiglijke indrukken van een individu. Ook hier vinden we net als in de eerste alinea wetenschappelijke begrippen naast antropomorfe metaforen, met dit verschil dat de toon van de gelijkenis overheerst. De eerste regels bevatten woorden die vooral zijn betrokken op het zien. Beschrijvende termen uit de woordenschat van de meetkunde als diepte, oppervlakte, lijnen, verwijzen nog naar het afstandelijke wetenschappelijke perspectief. Maar dit is ondergeschikt aan het persoonlijk perspectief dat zich uitdrukt in metaforen die opmerkelijk genoeg ontleend zijn aan het weer! Zelfs de dwarse beweging uit de eerste alinea, het minimum dat niet van plan is te wijken voor het maximum, herkennen wij in de ‘strepen van snelheid die bewegen door de luchtige haast’.
In de regels daarop volgen woorden die vooral op het horen zijn betrokken. De toon wordt harder: scherpe kanten, afsplinterende tonen. Ironisch genoeg komt de quasi-dichterlijke omschrijving van het stadse geruis vrijwel letterlijk overeen met de definitie uit de geluidsleer waarin geruis wordt omschreven als een uit een groot aantal tonen samengesteld geluid.
Het lijkt allemaal buitengewoon poëtisch, maar de lezer – op zijn hoede na de eerste alinea – voelt opnieuw nattigheid. Wat is het begin van de tweede alinea meer dan wolkig gepraat en ritmisch deinende woorden? Hoe komen we erachter of we opnieuw in de maling worden genomen? Hoe leugen van waarheid te onderscheiden in een tekst die niet verwijst naar de werkelijkheid of een theorie, maar naar de ervaringswereld van een individu? Hier brengt in de eerste plaats de context uitkomst. De hoogst nieuwerwetse stijl steekt wel opmerkelijk schril af tegen de quasi-wetenschappelijke taal uit de eerste alinea, maar ook tegen de ouderwetse taal van de twee zinnen waartussen dit fragment zit ingeklemd. Bovendien is het de enige keer in de hele roman dat de verteller zich van deze stijl bedient.
Wij zijn van de ene taalstorm in de andere beland, maar bij nadere bestudering zien wij dat ook hier geen sprake is van een lukrake woordenstapeling. In de tekst heeft de auteur opnieuw ironische verwijzingen vervlochten naar het bedrieglijke karakter van de eigen tekst. Het is wederom zorgvuldig geconstrueerde onzin.
Ook al suggereren de optisch-akoestische verwijzingen anders, het ontbreekt ten ene male aan de controle van de empirie. Het taalgeraas is een vrijwel sprakeloze taal die al met al nog het best valt te omschrijven als absurd, niet alleen in de letterlijke betekenis van ab-surdus: ‘afwijkend van het normale gegons’, maar vooral in de zin van onwelluidend, ongerijmd, vals.
Opnieuw lijkt de ouderwetse ‘slotzin’ te triomferen door nuchter het ‘feitelijke’ te benoemen. Zij geeft ons de informatie die wij uit het voorafgaande niet hebben kunnen destilleren: wij bevinden ons in de rijkshoofdstad en residentie Wenen.
Bovendien legt deze zin de vinger op de wonde plek van de lyrische tekst: hoezeer de dichter ook zijn best doet, woorden schieten tekort om het bijzondere te beschrijven.
Maar ook hier schuilt het venijn in de staart. Opnieuw zien we hoe in de twee talen twee perspectieven botsen.
De ouderwetse taal vertegenwoordigt wederom het standpunt van het gezond verstand, van de mens die met beide benen op de grond staat en zijn zintuigen de kost geeft. En hoe nuchter ook, voor haar kennis van het ‘feitelijke’ doet ze opnieuw een dweperig beroep op de onmiddellijke ervaring. Een Wener zal de stad met gesloten ogen herkennen aan het geruis. Daar heeft hij geen wetenschap voor nodig. Sterker nog: de wetenschap zou hem die particuliere kennis niet kunnen geven. De sentimentele kennis, het ‘Wenen-gevoel’ is alleen weggelegd voor rasweners en toeristen op herhaling. Ook de literatuur, hoe vol van ziel ze mag zijn, kan die specifieke ervaring niet door geven.
Inderdaad is het een feit dat niemand aan het geruis van de lyrische tekst het typisch Weense zal herkennen. De kakofonie mag dan wel de meest literair-exacte weergave zijn van de persoonlijke ervaring van de stad Wenen, de lezer ervaart alleen maar hoe het de dichter te moede is, niet waar wij ons bevinden.
Maar daar schuilt de crux, want het is helemaal niet de intentie van de poëzie om topografische kennis over te dragen. Bovendien doelt het gezond verstand op een heel ander soort bijzonderheid dan de dichter, namelijk op het bijzondere van een zintuiglijke ervaring. Die gevoelskennis is een karikatuur van de ziel waar de dichter zich op beroept.
De lyrische taal, die het standpunt van de dichter vertegenwoordigt, richt zich niet op de directe weergave van een onmiddellijke zintuiglijke ervaring, maar op het overdragen via de gelijkenis van een toestand waarin het onderscheid tussen identiteit en werkelijkheid is weggevallen. Om die onuitsprekelijke unieke ervaring over te dragen spreekt de dichter nu juist niet in de cliché’s van de ouderwetse taal, maar op een verrassend andere manier. De lyrische taal streeft niet naar een sfeerschets van de stad Wenen, voor haar is de stad een gelijkenis van een gemoedstoestand, een projectie van een stemming. Via de gelijkenis ‘hoort en ziet’ de lezer de dingen die onhoorbaar en onzichtbaar drijven en dringen onder de oppervlakte, op het gebied van de ziel.
Dit gebied onttrekt zich aan het feitelijke denken. Kennis of waarheid in de strikte, natuurwetenschappelijke zin valt er hier niet te winnen, maar via de gelijkenis kunnen wij er een idee van krijgen. Daarbij is de spanning tussen leugen en waarheid, tussen schijn en werkelijkheid van wezenlijk belang: ‘Een gelijkenis is … alleen in zoverre gelijkenis als ze onwaar is; voor zover ze waar is, verwijst ze naar de werkelijkheid!’ (MOE, 2034) De essentie van de gelijkenis schuilt nu juist in het inexacte, fantastische, leugenachtige. De dichter heeft recht op halve waarheden om zich te kunnen bewegen op dit gebied waar iedere formulering wacht op vervanging door een andere die op haar beurt ook weer halfwaar zou kunnen zijn. (GW. II. p. 1028)
Zonder logische vorm of empirische inhoud zou de gelijkenis evenwel ontaarden in sprakeloos gestamel. ‘In de gelijkenis zijn waarheid en verbeelding verbonden door het gevoel, en tot kunst georganiseerd door de zintuigen met behulp van de werkelijkheid.’
Het andere uiterste is als men de werkelijkheid uit het oog verliest en alleen de metaforische intuïties nog ernstig neemt. Hier belanden wij bij degenen die zeggen dat ze begrippen niet nodig hebben om zich in het leven staande te houden, omdat ze zich door hun intuïties laten leiden. Als om dit te onderstrepen gooien ze de woorden door elkaar. Door de logische regels te breken, denken ze in de buurt van de waarheid te komen. Omdat woorden tekortschieten voor hun intuïties kiezen ze ter compensatie voor gewilde woordstapelingen, waarbij de eigenlijke betekenis van de woorden in het geheel niet meer ter zake doet.
De vraag is nu of wij het begin van de tweede alinea uit Musils roman ook zouden kunnen lezen als een ironische kritiek op het mysticisme en het formalisme, de kunstopvattingen die Musil als twee vormen van dezelfde misvatting beschouwde: de valse tegenstelling tussen denken en beleven.
Het mysticisme trachtte zichzelf te rechtvaardigen met een beroep op ‘het goochelaarswoord intuïtie’. (GW. II, 1169) Terwijl ze getuigden van een hogere zintuiglijkheid (‘het is bepaald komisch hoeveel ze beleven’), ontbrak een passende vorm. Het zijn dichters voor wie ‘uit de omgestoten beker van het woord ongeordend alle voorstellingen stromen’. (GW, II. p. 1148)
Ook de expressionisten verzetten zich tegen het op de werkelijkheid gerichte denken en pleitten voor een ‘uitbraakpoging van de ziel’. Musil schrijft over het expressionisme: ‘men kon niet precies aangeven wat dat was, maar het was zoals het woord zei een uitpersing; misschien van constructieve visioenen, niettemin waren deze in vergelijking met de artistieke traditie ook destructief, daarom kan men ze ook simpelweg structief noemen, het verplicht tot niets, en een structieve wereldopvatting, dat klinkt heel respectabel’. (MOE, 453)
Ze protesteerden tegen het ‘uitgeholde en door het begripsdenken van tralies voorziene woord’ en namen hun toevlucht tot de ontoereikende expressies van een quasi-nieuwe taal. Maar zij die het hardst riepen de ziel te willen invoeren in de taal, faalden omdat ze spraken en dachten ‘in luchtwoorden (…) die het ontbreekt aan inhoud, de controle van de empirie’. (GW. II. p. 1058/9) De formele relaties traden geïsoleerd op de voorgrond, en er ontstond een ‘schrikachtig verstommen voor een krankzinnige wereld’. (GW, II. p. 1140)
Het bleven spookvormen, zielloze constructies, een spel met woorden dat zich niet verdiepte tot een gevoel.
De antinomie van precisie en ziel
De kunstenaar die de onmiddellijke ervaring van een meteorologisch feit als ‘mooi weer’ direct wil vertalen, moet mislukken omdat de clichés van de taal tekortschieten. De natuurwetenschap heeft daar ironisch genoeg geen problemen mee. (T.I. p. 244)
Van de weeromstuit zien we hoe in de eerste alinea een moderne auteur ons informeert over de atmosferische, astronomische, natuur- en scheikundige totaliteit van de wereld om de schoonheid van deze augustusdag te onderbouwen.
Het werkt al even vervreemdend als een meteoroloog die zich uitput in metaforen om de unieke schoonheid van de wolken te omschrijven en onderwijl de diagnose ‘regen op til’ vergeet.
De wetenschapper die zoiets ingewikkelds als een stad, in casu Wenen, wil beschrijven, moet mislukken omdat de wetenschap alleen het begrip ‘stad’ in het algemeen kent. Zij spreidt een dun net van verbanden ver de werkelijkheid, maar het bijzondere van Wenen glipt tussen de mazen door.
In de tweede alinea zien wij nu hoe een moderne auteur van de weer omstuit struikelt over de sfeervolle metaforen om een topografische eenheid zo exact mogelijk te benaderen.
Het werkt al even vervreemdend als een dichter die een stratenplan aandraagt om de toestand van zijn ziel te bepalen, en ondertussen zijn stemming vergeet.
Laten wij ons voor het moment beperken tot de kwestie van het mooie weer om de problematiek waar het Musil om gaat te verduidelijken. Het ene woord dat de eerste alinea samenvatte, ook al was het ietwat ouderwets, was ‘mooi’. Vast staat dat het een ‘mooie augustusdag is’. Maar wat is ‘mooi’?
De schoonheid van het weer is voor de meteorologie een reeks getal len. Voor het doorgeven van een weerbericht schieten de metaforen tekort in precisie.
De schoonheid van het weer is voor de dichter een gelijkenis van een gemoedstoestand. Voor het uitdragen van een schoonheidservaring schieten de grafieken tekort in ziel.
Gemeten naar de maatstaf van de poëzie is de wetenschap een reeks bloedeloze cijfers. Bovendien: wat draagt kennis van de wolken bij tot het inzicht in de ziel?
Gemeten naar de maatstaf van de wetenschap is de poëzie sentimentele onzin. Wat denkt men trouwens van de ziel te weten als men niet eens het weer exact kan voorspellen?
‘Het is duidelijk dat een pessimist ook zou kunnen zeggen dat de resultaten van de ene houding niets waard zijn, en die van de andere niet waar’. (MZE, 323) De antinomie van precisie en ziel ontstaat waar beide over het hoofd zien dat ze het over een ander soort waarheid en precisie hebben. Musil maakt daarom een onderscheid tussen fantastische en pedante precisie. De exactheid van de wetenschap is fantastisch omdat precisie zelf een fictie is, en haar waarheid op zijn best uit waarschijnlijkheden bestaat. De exactheid van de literatuur is pedant omdat zij zich beroept op zoiets ongrijpbaars als de waarheid van de ziel.
Beide hebben gemeen dat ze zich zien aangewezen op een taal waarin voortdurend het algemene botst op het bijzondere, het objectieve op het subjectieve.
Op natuurwetenschappelijk gebied heeft de taal de functie van bemiddelaar, een die bovendien nogal onnauwkeurig is. Het pers van de spreker speelt altijd mee in de taal, hoe objectief ook.
In de literatuur heeft de taal in de eerste plaats een scheppende functie: alleen de taal maakt het mogelijk bepaalde voorstellingen tot stand te brengen. Maar ook een literaire presentatie is pas mogelijk door de taal als voertuig van het feitelijke, hoe subjectief ook.
In de satire op de wetenschappelijke taal wordt de fictie van de exactheid blootgelegd: hoe pasklaar voorhanden de begrippen ook mogen zijn, er is altijd iets subjectiefs in het spel. In de satire op de lyrische taal wordt de fictie van de ziel blootgelegd: hoe subjectief ook de persoonlijke indruk, in de uitdrukking hiervan schuilt altijd iets algemeens; als zinnen zijn het noodzakelijk abstracties. Dit probleem staat opnieuw centraal in het volgende tekstgedeelte.
De kwestie van de rode neus of de taal van het gezond verstand
De ouderwetse conclusie vormt niet het besluit van de tweede alinea. In de zinnen die er nog op volgen, vindt opnieuw een metamorfose van de thematiek plaats. Het vertelde en overdachte wordt weer van een andere kant bezien, en ook de toon wordt kritischer.
Oppervlakkig gezien lijkt het te gaan om een eigennaam, ‘Wenen , en een eigenschap, ‘roodheid’, maar opnieuw gaat het over de relatie tussen het algemene en het bijzondere in de taal.
De wetenschap lijkt weer enigszins te worden gerehabiliteerd in de kwestie van de rode neus. Het bijzondere van dit rood valt door middel van de eenduidige taal van de wetenschap redelijk exact te beschrijven (namelijk in golflengten weergegeven in zogenaamde Helmholtz-eenheden). Dat lukt haar evenwel niet bij zoiets ingewikkelds als een stad, waar men nu juist weer wel zo graag zou willen weten wat voor stad in het bijzonder.
Waar de gelijkenissen van de literatuur al te vaag of individueel zijn, en de categorieën van de wetenschap al te specialistisch of te algemeen, is het de ouderwetse taal die de spijker op zijn kop slaat en het feitelijke wederom toereikend onder woorden brengt. De aanduiding ‘mooi’ voor de toestand van het weer voldoet in het dagelijks taalgebruik, evenals de aanduiding ‘rood’ voor de kleur van de neus. Het gezond verstand heeft geen enkele behoefte aan een nadere precisering. En het bijzondere van het geruis en gedein van een stad valt dan weliswaar niet te beschrijven, ook dit is uitstekend te benoemen. Wenen is immers de exclusieve eigennaam waardoor wij deze geografi sche eenheid onderscheiden van andere steden. De naam geeft niet alleen duidelijk aan waar wij ons bevinden, ook wekt hij bij de kenner zoete herinneringen.
Degene die nu abusievelijk zou concluderen dat de ouderwetse taal de ideale balans tussen exactheid en ziel heeft gevonden om het ‘feitelijke’ redelijk goed weer te geven, wordt uit die droom gewekt door de verteller die voor de eerste maal expliciet ingrijpt. Aan de naam van de stad dient ‘geen bijzondere waarde’ te worden gehecht. ‘De overschatting van de vraag waar men zich bevindt, stamt uit de hordentijd toen men zijn voederplaatsen moest onthouden’. De mythische waarde die het gezond verstand aan het ‘feitelijke’ hecht ‘leidt af van belangrijker zaken’.
‘Het leven vormt een oppervlakte die zo doet alsof ze zo moest zijn als ze is, maar onder haar huid drijven en dringen de dingen.’ (MOE, 241) De oppervlakte van het leven wordt in de eerste plaats gevormd door de conventionele taal die een samenhang voorspiegelt, en datgene wat onsamenhangend onder de oppervlakte drijft aan het oog onttrekt. De pasklare taal schept weliswaar orde in de chaos, ze maakt deze begrijpelijk en reëel, maar men is zo langzamerhand in deze fic ties gaan geloven als het ‘feitelijke’ zelve. Wij hebben een netwerk van woorden over de wereld geworpen en leven vervolgens alsof de realiteit zich hieraan conformeert. De enige werkelijkheid ziet men in de begrippen die in feite de wanorde moeten maskeren. ‘Een enorme ordening, die ten slotte niets is dan een enorme absurditeit, dat was dan de wereld.’ (MOE, 1098) Het genormeerde wordt als het enig normale beschouwd, maar het behelst in wezen een geordende waanzin.
In tegenstelling tot de wetten die de natuurwetenschapper formuleert zijn de regels van de cultuur niet per se waar. Men heeft weliswaar door middel van een linguïstisch contract bepaald watr ‘waarheid’ moet zijn, dat wil zeggen men heeft verplichtende benamingen voor de dingen uitgevonden, maar dit is ironisch genoeg geen waarheid in de strikte zin des woords. Iedere waarheid op het gebied van de cultuur berust niet op onderzoek en correctie, maar op afspraak en keus. De cultuur is een gesloten systeem van woorden, de taal is in zichzelf gedefinieerd.
Volstrekte waarheid is alleen al door het karakter van de taal onmogelijk. ‘Vraag mij niet, dan lieg ik niet.’ De taal is een ontoereikende uitdrukking van zaken, de woorden dekken geenszins de dingen. Maar dit is zo vanzelfsprekend dat men het is vergeten. Wie neemt er bovendien nog genoegen met een waarheid in de vorm van tautologieën? Deze lege hulzen zijn gevuld met oneigenlijke betekenissen die men vervolgens heeft verabsoluteerd. De begrippen waarmee wij ons in het dagelijks leven oriënteren, de coördinatensystemen van moraal en logica zijn ‘verstard achtergelaten gelijkenissen’. (MOE, 587) Ze suggereren eenduidigheid zonder evenwel een toereikende verklaring te geven. Maar deze gelijkenissen die in weinig opzichten met de werkelijkheid overeenstemmen, zijn wij gaan beschouwen als de realiteit zelve. (MOE, 142) De woorden corresponderen niet meer met de dingen, maar met illusies. De illusie is de ware antithese van de waarheid, meer nog dan de leugen, omdat zij haar onwaarheid niet wenst in te zien. Een dergelijke omgekeerde wereld is ertoe veroordeeld om van zichzelf te vervreemden.
Waar merkwaardigerwijze van alles uit volgt
De lezer staat even hulpeloos tegenover het chaotische weerbericht uit de eerste alinea als de toeschouwer tegenover het weer; en hij staat even machteloos tegenover de lyrische ontboezeming uit de tweede alinea als een toerist tegenover het geraas van een hem onbekende metropool. Net als de lezer denkt houvast te vinden aan de verleidelijke conclusie dat wij ons op een mooie augustusdag in 1913 te Wenen bevinden, grijpt de verteller in om ons erop te wijzen dat die ‘ouderwetse’ informatie de aandacht afleidt van het wezenlijke.
Maar in die verraderlijke slotzinnen steekt nu juist de sleutel tot het raadsel.
De titel van het eerste hoofdstuk Waar merkwaardigerwijze niets uit volgt klopt op het epische niveau, maar op het niveau van de gelijkenis volgt er opmerkelijk veel uit. Zo zouden we het gemystificeerde weerbericht kunnen opvatten als een gelijkenis voor de bedrieglijkheid van de zogenaamd eenduidige talen; en zo zouden wij de stadsimpressie die zogenaamd die vol zit met nietszeggende metaforen integraal kunnen opvatten als een veelzeggende gelijkenis voor het tekortschieten van de zuiver metaforieke taal.
Maar in de allereerste plaats gaat het Musil om de bedrieglijkheid van de conventionele taal die ook typisch is voor het romangenre. Ook de discursiviteit, het ‘feitelijke’ van de omgangstaal heeft hij zo ingericht dat dit als een gelijkenis kan worden gelezen voor de inexactheid en de zielloosheid van een cultuur die zichzelf met behulp van de alledaagse taal een verleidelijk gewone wereld voorspiegelt.
De taal is een placebo, ze geeft het geruststellende gevoel dat wij geborgen zijn in de chaos. Terwijl het leven zich ‘uitbreidt in een oneindig verweven vlakheid’ en alles ‘onvertelbaar is geworden’, wekt de taal de indruk dat het leven een ‘loop’ heeft. Zij suggereert dat er zich iets noodzakelijks voltrekt.
Het is in de eerste plaats de conventionele taal die verantwoordelijk is voor een ‘perspectiefverkleining van het verstand’. (MoE, 650) Het moderne leugenverhaal is niet meer de aaneenschakeling van evident onwaarschijnlijke gebeurtenissen, maar de schijnbaar causale opeen volging van het ‘feitelijke’ in ruimte en tijd waarbinnen zich het primitief epische van ons dagelijks bestaan afspeelt.
De slotzinnen zijn echter niet alleen als een gelijkenis te lezen voor een werkelijkheid die haar taligheid ontkent, maar ook voor de bedrieglijkheid van de romantaal zelf. Het zijn ook de leugens van de literatuur die Musil aan de kaak wil stellen om taal en fictie weer enige waar de te geven. Hij doorbreekt voortdurend de realiteitsfictie omwille van de vrijheid van stijl en uitdrukking. Hij richt zich tegen een literatuur die geen ruimte laat voor paradoxen, die ons het uitzicht ontneemt op de ware samenhang van de dingen, die haar fictieve kant verheimelijkt om een rooskleurige, ondubbelzinnige werkelijkheid te verkopen. Zijn satire richt zich tegen de gesloten constructies de verleidelijke verhaallijn, de zwart-wit helden en de mooi-weer conclusies.
De Man zonder eigenschappen kent geen tragisch handelingsverloop, de handeling wacht zelf een tragisch lot, en dit wordt aangekondigd in de eerste alinea’s waar hij de causaliteit geraffineerd op zijn kop heeft gezet. Voor Musil zijn de categorieën van tijd en ruimte niet de vanzelfsprekende oriëntatiepunten waarlangs de roman loopt. De lezer wordt gewezen op de bedrieglijke vanzelfsprekendheid van talen, feiten, figuren, volgorde en situaties. Het verhaal en de ingrediënten worden ter discussie gesteld en ten slotte in het geheel niet meer verteld. ‘De geschiedenis van deze roman draait erop uit dat het verhaal dat erin verteld had moeten worden, niet wordt verteld.’ (MOE 1937) Er volgt niets uit, maar er vindt van alles plaats.
De paradox uit de titel ‘merkwaardigerwijze niets’ valt op te lossen, niet in het of-of, maar in het typisch Musiliaanse zowel-als-ook. De categorie van de causaliteit volgens welke het ene uit het andere moet volgen, moet wijken voor de constatering dat alles gelijktijdig aanwezig is. De tekst is een krachtenveld van het mogelijke. Het ‘feitelijke is een troebele poel van bluf, onzin, gemeenplaatsen, gedachtenspron gen, groteske onderscheidingen, schijnbare tegenstellingen en bizarre vergelijkingen. Oorzaak en gevolg vallen niet te onderscheiden, zin staat naast onzin, leugen naast waarheid.
Zijn tekst gaat niet meer uit van de eenduidige bepaalbaarheid van de feiten. Hij haalt de scheiding tussen fictie en werkelijkheid overhoop om het reële in de zin van het mogelijke te kunnen herinterpreteren.
Het dilemma: de taal tussen leugen en waanzin
Musil is verontrust over het onnauwkeurige van de conventionele, ‘ouderwetse’ taal: ‘in de alledaagse taal waar de woorden niet zijn gedefinieerd kan geen mens zich eenduidig uitdrukken’. (MOE, 86) Musil pleit daarom voor een grotere exactheid. De taal zou preciezer kunnen worden als men in plaats van de conventionele talen een mathematische taal zou ontwikkelen.
Hij ziet echter ook wel in dat precisie alleen de oppervlakte van het leven duidelijker ordent, maar de dingen daaronder verder laat drijven en dringen. ‘Woorden springen als apen van boom tot boom, maar in het duistere gebied waar men wortelt, ontbeert men hun vriendelijke bemiddeling.’ (MOE, 155) Daarom pleit hij voor de paradoxale verbinding van exactheid en ziel.
Onder het door hem ernstig-ironisch gebruikte woord ‘ziel’ verstaat Musil de plaats en ervaringswijze waar men de ware samenhang van de dingen ervaart als het continuüm van gevoelens, gedachten en fenomenen. En juist de alledaagse taal geeft in haar ambivalentie nog een vermoeden van de ware samenhang van de dingen: ‘door het spoor van de taal te volgen – een vervaagd, maar verraderlijk spoor! – merkt men hoe de grof veranderde betekenis zich overal op de plaats heeft gedrongen van bedachtzamere betrekkingen die geheel verloren zijn ge gaan. Dat is een overal te voelen, nergens te vatten samenhang’. (MOE, 559) Maar op dit gebied kan zich ten slotte alles met alles verbinden en bestaat er geen enkel houvast. Het gevaar bestaat dat men zich hier verliest in sprakeloosheid.
Het dilemma van degene die in de taal over de taal denkt formuleert Musil als volgt: ‘Zo wil ieder woord woordelijk genomen worden, anders vergaat het tot leugen, maar men mag geen woord woordelijk nemen, anders wordt de wereld een gekkenhuis!’ (MOE, 749)
In het dagelijks taalgebruik neemt niemand de taal nog woordelijk. Voor de conventionele taal geldt: ‘wat men zegt zijn toch slechts woor den’. (MoE, 596) De verwaarloosde taal is geperverteerd tot leugen en frase.
Wie aan de andere kant de woorden al te letterlijk neemt en aan het analogische karakter van de taal voorbijziet, zal het spoor bijster raken. Keert men de woorden om en om dan breekt men door de oppervlakte naar de sprakeloze waanzin.
Het rationele en het irrationele, conventie en spontaniteit, het algemene en het individuele lijken in de taal niet te verenigen, maar al evenmin te scheiden. Wanneer het denken aan een van beide kanten de voorkeur geeft dan stuit het op onoverwinnelijke problemen.
Hoe minder de cultuur stilstaat bij deze problematiek van de taal die haar eigen grondslagen betreft, hoe groter het gevaar van een Babylonische spraakverwarring of een totale sprakeloosheid, twee stadia die aan het geweld voorafgaan.
Omdat literatuur en leven beide zijn gebonden aan de voorwaarden van de taal, is de literatuur de aangewezen plaats om impliciet en expliciet de leugenachtigheid aan de kaak te stellen van een cultuur die taligheid ontkent. Maar ook kan de literatuur wijzen op de mogelijkheden van de taal als ordeningsmiddel en als scheppend instrument.
De literatuur is het proefstation van de taal waar ze de misstanden ontleedt en alternatieven ontwikkelt. De taal is niet alleen het voertuig maar het experimenteergebied zelve waar zich nieuwe vormen zullen openbaren, betekenissen worden gemunt en een nieuwe overzichtelijkheid kan worden geschapen.
De taal als leugendetector
Musils leugenverhaal bestaat niet uit de onwaarschijnlijke aaneenschakeling van gebeurtenissen, maar van talen. Taalsatire is het doel van de in taal gestelde satire. In plaats van de beeldende omkering komt de satirische stijl. De maatschappijkritiek wordt een taalkritiek, en de satire krijgt de ambivalenties van de taal tot thema die geen orde weet te scheppen in gedachten en gevoelens.
De satirische stijl imiteert de leugens naar waarheid en herschikt de teksten opdat de leugenachtigheid waar wij anders overheen zouden lezen in het oog springt. Musil spreekt in de eerste alinea’s zo dat ook onze alledaagse taal als iets anders dan gebruikelijk wordt ervaren. Zo maakt hij de lezer bewust van de verhullende en de onthullende mogelijkheden van de taal.
Maar hoofdstuk één is niet simpelweg een ironische leugentekst, het gaat niet alleen om het plezier in het onthullen zelf. De ironie in dienst de satire wijst indirect op het utopische. De satire gebruikt de leugen om bestwil, ze heeft een morele intentie die verder reikt dan kritiek. Alle omwegen en omkeringen kondigen een vooralsnog onbekend doel aan, een verborgen betekenis die meer te maken heeft met de uitdrukking dan met hetgeen wordt uitgedrukt. Het gaat niet alleen om een exacte presentatie van de misstanden in de taal, maar ook om de zingeving in de stijl. De intentie is afbraak, maar als literaire vorm is het ook een positieve constructie. De satire breekt af, maar ze benut de krachten die in het verval vrijkomen.
Het taalprobleem wordt niet door middel van een oordeel of stleling opgelost, maar de satire belichaamt de ‘verkeerde’ talen en stelt er in de vorm van presentatie een ‘juiste’, levende taal tegenover. De satirische stijl doelt niet op een utopie, maar is utopie. Ze brengt het misvormde aan het licht en heft het tegelijk op in het esthetische werk. In de literaire vorm overstijgt de satire de gewraakte inhoud.
Ex negativo laat de satire op ieder punt van de presentatie de waarheid van de taal ervaren. Op esthetische wijze, dat wil zeggen in de confrontatie met de ‘ware’ werkelijkheid van de literatuur wordt het leugenachtige aanvoelbaar. De satirische tekst is zelf de bewijsplaats; de taal is haar eigen leugendetector.
Aan de ene kant legt Musil de leugenachtige kanten van de taal bloot door alle talen te imiteren en tegen elkaar uit te spelen. Aan de andere kant weet hij zelfs uit de leugenachtige kanten van de taal nog waarheid te scheppen, als literatuur.
De bekritiseerde leugen wordt via de literaire satire getild in de sfeer van de mogelijkheden omwille van kritiek en utopie.
Door middel van de verdichte leugen ontmaskert hij de ware leugen en tegelijkertijd wijst hij indirect naar het gebied van de gelijkenissen waar de halve waarheden hun functie hebben.
Juist het dubbelzinnige, analogische, metaforische van de taal kan ons voeren naar de verloren relaties en de ware samenhang van de din gen. Om die reden wijst de auteur in de tot in het absurde geschemati seerde werkelijkheid op het irrationele, het chaotische, het leugenach tige. In het ‘feitelijke’ wijst hij op het fantastische. Hij tilt de leugen uit het gebied van de harde morele onderscheiding tussen goed en kwaad in het gebied van het ethische en esthetische, waar leugen en waarheid twee mogelijkheden zijn met dezelfde status. In de literatuur, in de gelijkenissen zoekt hij vervolgens naar een onderlinge verhouding, een spanningsveld tussen waarheid en leugen waarbinnen onze taal en handelingen weer een betekenis krijgen.
Hoofdstuk één is een klein taallaboratorium waar de moeilijkheden en de mogelijkheden van de taal tot in het uiterste worden onderzocht. De ouderwetse beginzinnen zijn fragmenten van een tekst die mogelijke beginzinnen analyseert, becommentarieert en beproeft op hun waarheidsgehalte. De zinsdelen worden omgekeerd en getransformeerd op zoek naar de juiste verhouding tussen precisie en ziel.
Musil beschouwde het als de voornaamste taak van zijn tijd om de ‘beide grote levenshelften van gelijkenis en waarheid met elkaar te verbinden, doordat men ze tevoren voorzichtig scheidt’. (MOE, 593) In zijn roman probeert hij die schijnbaar onmogelijke verbinding tot stand te brengen, waarbij het niet gaat om een synthese, maar om de voortdurende taak een zuivere onderscheiding te maken en vervolgens een beweeglijke verbinding tussen de twee levenshelften te zoeken.
Ook op het gebied van de literatuur blijft Musil met zijn natuurwetenschappelijke achtergrond beïnvloed door de postulaten van exactheid. Hier gaat het evenwel om de exactheid in de verwoording. Het woord wordt niet langer gezien als het conventionele omhulsel van een mening, maar als de noodzakelijke belichaming van een gedachte of een gevoel. Ervan uitgaande dat het substantiële van taal en zaak een is, streeft hij in zijn taal naar de zorgvuldige verbinding van woord en wezen.
Nu de lezer de voorwaarden kent waaronder het verhaal zou kunnen beginnen, kan het eigenlijke experiment beginnen. De auteur heeft indirect duidelijk gemaakt dat wij in de wereld van de ficties zitten, met een geheel eigen wetmatigheid, het taallaboratorium Kakanië.
Keuze uit geraadpleegde literatuur:
Arntzen, Helmut, Satirischer Stil 1983 (3e druk)
idem, Musil-Kommentar II 1982
Guépin, J.P., Doorkruiste verwachtingen 1977
Krysinski, W., Musil versus Scarron in: U. Baur/E. Castex Robert Musil 1980
Nietzsche, F., Über Wahrheit und Lüge im aussermoralischen Sinn ed. Schlechta
* De sterretjes in de vertaalde fragmenten staan bij de plaatsen waar ik noodgedwongen afwijk van de vertaling door Ingeborg Lesener van de Man zonder eigenschappen (MZE)
– MOE = Robert Musil, Der Mann ohne Eigenschaften, ed. A. Frisé 1978
– GW II = Musil, Gesammelte Werke Vol. II, Proza etc., ed. A. Frisé 1978
– T.I, II = Musil, Tagebücher, ed. A. Frisé 1976