De gedichten zijn gekozen uit één en dezelfde bundel: Pierres blanches, Witte stenen, 1930.
De dichter had een jarenlange crisis achter de rug: hij had zich bekeerd tot het katholicisme, was met zijn vrouw in het streng jansenistische Solesmes gaan wonen, het was er te koud en te nat voor een Mediterraan uit Narbonne, het geloof had geen uitkomst geboden, het gevecht met de werkelijkheid dat hij vanaf zijn komst in Parijs 1910 had gevoerd, stond weer voor de deur, zoals de man voor de muur.
Een uitzonderlijk gevecht: zich in de wijngaarden bij de zee van zijn jeugd voldrinken met natuur, op Montmartre met het nooit-genoeg van aardse kunst, en dan als levens­genieter en bokser ervaren dat je er met taal niet tegen op kunt. Teveel om te zien, te weinig om vast te houden, maar je kunt de woorden niet laten , hoe groot ook de pijn.
Het zijn maar enkele, eenvoudige woorden die Reverdy in zijn werk gebruikt in ongecompliceerde zinnen die vrijwel nooit één regel te buiten gaan: kamer, deur, raam, weg, boom, hemel, aarde. In het begin van bijna elk gedicht lijkt er een open perspektief te zijn, aan het eind is er niet meer dan wachten op niets. Werkwoorden als verglijden, waaien, verdwijnen hebben alles op onzeker gesteld. Het vertrekpunt in de werkelijkheid maakt plaats voor totale absentie.
Er is een mooie zin voor een bokser: Een vuist op de overvolle werkelijkheid.
In de regel leidt dat tot een knock-out.
Deze dichter moet over een onuit­puttelijke veerkracht beschikt hebben om voor zijn levenslange verlies keer op keer in ronde woorden uit te komen.
Van gedicht tot gedicht een vallen en opstaan, als een Buster Keaton eenzaam en niet voorgoed uit het veld te slaan.
We zijn niet in staat om ook maar iets te begrijpen… ook zo’n zin van de aangeslagen dichter.
Maar zijn poëzie spreekt voor zichzelf, niets te begrijpen.
Regelrecht in het gezicht van de werkelijkheid. (Rein Bloem)

 

De onbekende ogen

Wachtend
In de stoel waarop ik zit
Snachts
De hemel daalt
Aan wie ik allemaal denk
Ik zou in de eerste dagen
Van mijn jeugd
Willen zijn
En terugkomen
Verdwijnen aan de andere kant
Om weer te vertrekken
De regen valt
Het raam traant
Je blijft alleen
De uren sterven
De heftige wind voert alles mee
De ogen spreken
Zonder elkaar te kennen
En het is iemand die je nooit hebt gezien
Op één keer in je leven na

 

Alle oevers

De volle witte ruimte stut de hemel die helt
Het water trilt bij het minste geluid
De vogel op de weg
De kooi in de kamer
En de hand die schrijft
Achter het gordijn
Een gezicht
En de schaduw van een wolk
Midden op het land
Het veld strekt zich uit tot de grens van de bomen
De oversteek
En de rivier
Waar het verloopt

 

Het ongrijpbare

Tegenover de lucht
Het plein van het Noorden
En de beste zaak
Even later
Zoek je wat beklijft
En de beste weg achterom
De stad loopt op
In een boog
En het water strekt zich uit
De vijver licht op in de kring
In de hemel is een gat
En de hele nacht
Bedekt het oog
Het licht dringt door
Van dak tot dak spreidt zich de open plek
En de stem blijft hangen
Zo laat is het
Zulk weer is het
En op dezelfde plaats
Alles dat mijn armen zouden willen grijpen
Of tenminste mijn hoofd
En dat wegvliegt met de wind

 

Binnen

Een vonk in de kom van de handen
Lachsalvo’s bij het verschoten scherm
En tegen de lijst
Het doffe geluid van het nog volle glas
De schaduw komt als windvlaag binnen
De deuren verdwijnen
En de verscheurde hemel rekt zich op het kleed
Witte gordijnen ontrold
Zwarte haren ontbonden
Immers de kamer is leeg
En het uur is voorbij

 

De woorden die je wisselt

Een lijn verspert de weg
Je zou door willen lopen
De schaduw die me volgt is net blijven staan
De muur draait
Er is misschien iemand

Ik ben kalmer dan de hemel
Geen geluid raakt me
Alleen
Midden op de weg

Het landschap lijkt op niets
Niet één herinnering
Ik begin
De rivier zet naast mij in

Wij vertrokken gedrieën
Mijn schaduw en ik
En jij daarachter

Nu is er teveel licht
De dag
En voor mij uit
Iemand die ik niet ken

–Loopt langs in het veld –

Een vogel zingt

De eenzaamheid is als de dood
Een nieuwe wereld slaapt in

Het land waar de maan schijnt

 

De witte vlag

Een doek wappert in de hemel
Die je niet ziet
De daken
Onder de rook lager dan de wolken
De zonen komen aan het andere eind naar buiten
Omlaag
Hun hoofden opgeheven
Hun igen uitgehold
Niets passeert
De gezichten trekken grimassen
Aan het laatste raam
Het mooiste
Tegen vuile achtergrond
Rolt een vrouw haar haren los
Op haar blote armen
Er zijn nog een paar mensen
Op straat

 

Zwarte boot

Op dezelfde boot
Zijn het de ogen die zwemmen
En de verbrande einder gaat voorlangs
De zee is hoger
De vissen
De vogels
Tussen de hemel en het water
Deze tweeling zeeën
De gedachte die waakt
Op het zorgelijke voorhoofd
Een hand in de lucht houdt linten vast
Een harde schreeuw stijgt op
En de verloren vlag ontdoet zich van de wind
De deur gaat dicht
Het is slecht weer
Onder de gehurkte brug sluipt de storm
De zeilen van het schip
De vleugels van een beest

 

Een aanwezigheid

Als er niets gebeurt op de weg daarheen
Als wij ter plekke blijven
Kijkend achter
Wat er is
Als de aarde lager is
Zal je niet meer terug kunnen komen
De weg vervaagt
De wind die waait boven je stappen
Neemt hun sporen op
Het licht schittert bij terugkeer
Achter de takken van de dag
Het zijn de ogen van wie kijkt

 

Maar niets

Een zelfde vlak sluit de hoek
Waar de vrije lucht zich uitstrekt
Rondom ontglipt het touw
En het water stijgt
De regen daalt
Een man valt van vermoeidheid
Het is hij die zijn hand reikt
Je springt over de muur van de tuin
De hemel is lager
De schemer valt
De weg loopt
En de wind gaat liggen
Je zou kunnen denken dat er iets is gebeurd
Maar niets

 

Altijd eender

Zal het daar zijn als altijd
Vanavond
De weg loopt door het bos
Je gaat verder
Het dek van de bomen golft
Je bent bang voor die schaduw
En al wat zich verbergt aan de rand van de greppels
Aan de hemel opent zich zojuist een oog
Een ander licht verbleekt
In de kamer zonder lamp probeer je te slapen
Eén venster houdt de nacht
Het schijnsel dat je volgt trilt
Wat is zijn silhouet groot
De wind schroeft de sterren los
Je hoort hoe iemand zich beklaagt
Achter de struik waar ze net zijn gedoofd
Nu is de menigte verdwenen
En laat niets achter dan stof
De laatsten gingen niet weg
En ik ben achter gebleven
Hij is er
Je hoort niets omdat hij niet beweegt
De anderen komen lachend voorbij
Maar hij knielt en huilt
Je was vergeten dat hij dood was