I
Snapshot op Chamois (januari 1938)

 

De winter was als altijd

koud

hoeden en jassen

maakten alle vaders op de foto

oud

 

jij was nergens, minder

dan een drinker in de nachtelijke zee

 

voor hartstocht en haat

gold toen de mondjesmaat

zei de man

die jou weldra onwetend verwekte

 

hij werkte voor een oud brood

heer van stand,

had dus niets

te vertellen

 

je ziet spitse lippen en een kingsize

neus onder te kleine hoed

 

wolf vrat reeds onzichtbaar

aan zijn tanden en zijn benen

staken in lang ondergoed

 

mijn dromen verbrand

mijn vrouw veel te kuis

werd ik bang op de weg

en schuw binnenshuis

schreef hij met inkt langs de randen

 

die onzekere lach

dat gezwaai met zijn handen

 

kijk het vlashaar

om zijn oor, de duffelse jas

met de knopen, de askegel

van zijn sigaar

 

(een toekomstige broer komt onbewogen

aangelopen)

 

het beeld is licht

doorsneeuwd

de ogen

zijn half dichtgeknepen

 

vlokken dalen al die jaren om de slee

waarmee wij later in gestrekte draf

een spoor door onbetreden velden trokken

 

hij staat alleen met zijn lach

en is een ogenblik zichzelf

nabijgekomen

 

bestaan was een straf

 

men kon het, zei vader,

nog veel slechter treffen

 

en sloeg op

slag af

 

 

 

II

 

We spreken af: dit is een werkelijkheid

van toen

teruggebracht

tot afbeelding van zes bij negen

 

je weet het is geen leven

maar een dood

moment dat nauwgezet

tot leven wordt geschreven

 

wat bestond bestaat

alleen nog in de geest

en wat de geest is

mag de hemel weten

 

terwijl je zelf al krimpt, uiteenvalt

en verkruimelt

woeker je

met beeldsnippers van een voorbije tijd

 

alles bleek eindig: de landweg,

de vader, een liefde

en alles veranderde onder je handen

 

cellen vernieuwden zich bij het leven

de aarde zweeg steeds als het graf

 

stokoude mannen voorkwamen tijdig

een dreigende vrede

en maakten je bijna soldaat

 

men eiste je hoofd, stelde prijs

op je hart

maar jij nam de benen

 

je schuwde wierook

en wurgkoord; mespunten

peper, papieren wreedheden

waren je vreemd

 

alsof onbeantwoorde liefdes er niet meer toe deden

meed je de mensen

en leed aan verzweringen onder de huid

 

weefsels werden onverstoorbaar

opgebouwd en aangevreten

 

 

 

 

de onbereikbare schoolvriendin bleef onbereikbaar

alleen in je droom

als het langzaam ging sneeuwen

besliep zij het smalle bed in dat huis

aan de bosrand

waar je ooit beschroomd haar borsten voelde

en de kamer gloeide van onwetendheid

 

je las de groote bron der minnen

en zag in haar wendelmoet claesdochter

van ilpendam

 

‘gelukkig is de kam

verguld van elpenbeen

die deze vlechten streelt…’

 

ze werd een naam op een deur, een trilling

van neusvleugels in een tjokvolle bar,

ze stond een oogwenk in laarzen van licht

achter een raam

 

soms rook je haar geur in de jas van een ander

je reisde vergeefs naar de stad, dook

op in iedere uithoek, las alle

familieberichten in elke krant

 

af en toe was er muziek of

een stem door een wand

die een verre emotie vertolkte

 

jaren later in het sterfhuis van je vader

trof je tussen kranteknipsels, paperclips

met oorlogsgeld en foto’s van frivole

bruiloftsgasten

dat vergeten briefje

met de pen

geschreven in haar meisjeshand

 

‘wij zullen elkaar vinden

in het donker vol schaamte

heimelijk huilend tussen oud gereedschap

in het roggeveld’

 

je wist dat was geen leven

maar een dood

moment van iemand die verging

van liefde en toch verder leefde

 

en zich heimelijk

media vita

nog de troost van haar gesnik herinnert

als een droom van niet doorziene helderheid

 

 

 

III

 

De dood zit op een tak; een vader

harkt de tuin nog zeer bedreven

 

en vraagt stug

wat al die woorden wel betekenen

 

er is geen foto, dus

het lijkt op afgesproken werk

 

je plant een hak

in half vergane bladeren

 

een teringblos trekt

van je kruin tot in je hals

 

lijsters ritselen onder de liguster

en verstaan zich zwijgend met de wormen

 

een moeder komt voorbij

en loopt bedeesd het pad af naar de kerk

 

je mompelt iets over verbeelding

en de vruchten van de geest

 

wat je oproept

is er nooit geweest

 

zijn hark slaat in de grond

tussen de rozen

 

handen maken moedra’s in de lucht

ogen zijn twee wespesteken

 

hij probeert te spreken, wikt

en weegt de woorden in zijn mond

 

net een spitsmuis die zijn lippen likt

onder te kleine hoed

 

dat daar, zegt hij met een armzwaai

naar het godshuis aan de brink

 

dat daar heeft mij levenslang

met vruchten van de geest bedrogen

 

hij lacht een dunne hoge lach

en staat alleen tussen de rozen