Het sneeuwt

 

 

 

maar het sneeuwt niet meer.

 

Toen het begon te sneeuwen

 

ben ik naar het raam gelopen;

 

 

 

heb ik mij verloren gelopen.

 

 

 

In die tijd ongeveer,

 

 

 

vlak voor de sneeuw weer

 

begon te vallen, grote, steeds

 

langzamere vlokken in,

 

moet het opgehouden zijn

 

 

 

ook met sneeuwen.

 

 

Dit is de straf:

 

 

 

hoe nergens ik ben.

 

De golf die mij doordook

 

heeft mijn oren vervuld

 

en ik zie niets.

 

 

 

Waar ik ook ga of sta

 

 

 

wordt niets toegevoegd,

 

 

 

niets gemist. Soms

 

in de vloer een plank kraakte;

 

of werd in de muur, die de wijn-

 

gaard omgeeft, een steen even

 

door een wijnrank aangeraakt.

 

 

Wanneer er niets meer is

 

om het voor te doen,

 

om het mee te doen,

 

 

 

houdt het vanzelf op.

 

De vingers verlaten hun hand

 

 

 

en laten de hand los. De voeten

 

zijn vrij – gaan ieder voor

 

zich te gronde. Wat blijft

 

 

 

liggen, wordt woord voor woord

 

opgeheven. Alleen de wind

 

 

 

waait nog, tot ook

 

hij op raakt,

 

waarheen hij wil.

 

 

Gezuiverd als duister

 

daarin blijft bewaard

 

wat wordt vergeten,

 

 

 

staat purper de reiger

 

 

 

en wacht af. Thersites

 

 

 

werd afgeranseld;

 

Philoktetes hinkt zijn eiland

 

rond. En Sapfo – is zij echt

 

zelf gesprongen; of heeft zij

 

zich van die rots afgeduwd.

 

 

 

Geen andere uitkomst

 

 

 

dan deze: dezelfde onteigening

 

van altijd, ooit, van nog voor

 

toen de schelp zich sloot.

 

 

Ik besta, dus ik lieg.

 

 

 

Zodra ik besta, begin ik

 

te beoefenen wat zich verbergt

 

doordat ik begin te spreken.

 

 

 

Zo nu en dan,

 

 

 

de een of andere oever,

 

zee- of rivierdonderpadden,

 

 

 

buk ik mij, verzamel wat stenen

 

en werp die in het water, één

 

voor één: alleen om het geluid

 

al – mijn bloedeigenste

 

 

 

medeplichtigste mijn.

 

 

 

 

Gebieden, waar geen mens

 

meer in voor komt:

 

daar houdt een maan van?

 

 

 

Isis; Selene –

 

 

 

Nu ik over haar nadenk,

 

en ik voel herfstdraden langs mijn

 

gezicht; ouder wordend totdat

 

ik oud ben geworden; en bronmos

 

langs de flanken

 

 

 

zo een liggende figuur bestijgt;

 

 

 

terwijl ik haar naam uitspreek,

 

en ik hier haast moest staan

 

alsof ik mij schaamde.

 

 

De eerste tijd

 

 

 

zie ik nog geen betekenis

 

in de zin die mij in zich opneemt.

 

Welke zin die zich in mij

 

opneemt. ‘Afgaande op de stoel

 

 

 

die voor de piano staat

 

 

 

hoeft er slechts weinig’. Stoel

 

staat met zijn rug naar de piano,

 

terwijl óver stoel mijn winter-

 

 

 

jas hangt. Afgaande op het gezicht

 

 

 

in de achteruitkijkspiegel,

 

ziet het nauwelijks enige zin

 

in de betekenis die mij in

 

zich opneemt: jas, piano,

 

 

 

spiegel, en al.

 

 

De mooiste vogel

 

 

 

die ik ken is de ijsvogel.

 

Maar het liefst doe ik niets,

 

zonder het te doen

 

 

 

of na te laten. Sedert

 

dit werd gedacht

 

 

 

raakte ik bronwaarts afgedwaald;

 

 

 

door naar lucifers te zoeken

 

ging de sigaret in rook op. Zoals ook

 

een schermkwal mooi kan zijn, zwemmend

 

zoals ik ademhaal; of een hoepel

 

 

 

voor hij omvalt, en is omgevallen.

 

 

 

In de slaap wordt iets aangeraakt

 

dat ontwakend anders is dan het

 

gedroomd ooit kan zijn.

 

 

 

Vergetelheid kent geen tijd.

 

 

 

Water zou de tijd niet kennen;

 

de cirkel kent de tijd ook niet;

 

ik wíl de tijd niet kennen.

 

 

 

Zo verlaat tenslotte ook Muhammed

 

 

 

eeuwig dezelfde tent: samen

 

met de schaduw die zijn pauw wordt

 

zich bewegend in de richting

 

van zijn berg; talmend, haast

 

talmende – Zoals

 

 

 

een berg naar zee kijkt

 

 

 

doorheen zijn vergiet,

 

om zijn verval te zien

 

nog voor het avond wordt,

 

 

 

en het doet hem niets.

 

 

 

De rivier

 

 

 

waarvoor ik stil houd, buigt

 

eerst af naar het oosten,

 

alvorens westwaarts, zee-

 

waarts te stromen.

 

 

 

Enkele bewegingen, houdingen

 

 

 

kiezen mijn lichaam uit,

 

proberen mjn lichaam uit;

 

ondervragen mijn lichaam

 

en horen het uit.

 

 

 

En, terwijl de weg zich oplost,

 

 

 

aarzelend, in al die schaduwen

 

die hem voeden met zichzelf,

 

betast het water voorzichtig

 

mijn lippen – en ik begin

 

te drinken.