1

Waarom dichtten dichters vroeger allemaal in gesloten, streng gestructureerde vormen? Een praktische reden: het gedicht was op die manier makkelijk te onthouden, wat nuttig was, zeker als je niet kon schrijven. Een onpraktische maar net zo geldende reden: dat de wereld ook gesloten was, gezien werd als een samenhangend systeem van goddelijke oorsprong. Toen God eenmaal dood was en de meeste mensen konden lezen en schrijven bleven dichters toch meestal in gesloten, streng gestructureerde vormen doorschrijven.

 

Ik zag laatst een kind van twee met blokken spelen. Van dat verantwoorde mooi gelakte houten speelgoed. Het pakte een driehoek, keek er even naar en grabbelde toen de andere driehoeken uit de hoop blokken tevoorschijn. Hersens werken op basis van overeenkomsten, zelfs wanneer de wereld allang uiteen is gevallen in ongelijksoortige fragmenten.

 

Toen Baudelaire’s ‘woud van symbolen’ weer veranderd was in een gewoon bos, ontdekte Mallarmé het woord bos. Het geurde niet meer, was reukloos en hard als een steen. Mallarmé deed de steen in een vijzel en maalde hem tot stof. Hij wilde van de woorden af om de wereld als een boek te kunnen zien. Uit deze laatste, manmoedige poging van het symbolisme ontstond een nieuwe poëtica. Naast de poëtica van de analogie bestond nu een poëtica van de ontkenning. Zij gingen een huwelijk aan: de ironie. (Dit is heel simpel samengevat wat Octavio Paz in ‘Kinderen van het slijk’ heeft bedacht).

 

De poëtica van de analogie is de overheersende. Dat heeft met dat spelende kind van hierboven te maken. Maar er is altijd het verlangen naar de ontkenning ervan. (Zie Marcel Duchamp’s opmerking ‘To lose the possibility of recognizing 2 similar objects.’) De sublimatie ligt in de ironie. Bedenk nieuwe, nog niet bestaande classificaties (Duchamp: ‘Classify combs by the number of their teeth.’) Dat is o.a. een definitie van poëzie. Utopie: geen geheugen meer hebben.
Een radioverslaggeefster maakte een interview met een vrouw zonder geheugen. Ze schreef de datum van uitzending en haar telefoonnummer in de agenda van de vrouw. Na de uitzending belde de geheugenloze vrouw de verslaggeefster op. Ze was door mensen op straat aangesproken met de mededeling dat ze op de radio was geweest. Wat dat waar? De verslaggeefster bevestigde dit. Kon de verslaggeefster haar misschien vertellen wat ze dan gezegd had? De verslaggeefster vatte door de telefoon het interview kort samen. De volgende dag belde de vrouw op met dezelfde vraag. Na een week van intensief telefonisch contact was de verslaggeefster zo radeloos dat ze naar de vrouw toeging met het uitgeschreven interview. Op het ogenblik zijn er mensen (dichters) die denken dat er in de dichtkunst niet zoiets bestaat als geschiedenis. Zij denken dat de poëzie met hen steeds opnieuw begint. Zij lijken op de vrouw van hierboven.

 

2

Woorden groeperen zich bij mij in de eerste plaats rond klank- en ritme-kernen (die twee zijn moeilijk van elkaar te scheiden). Zij bepalen voor een groot deel de vorm van een gedicht, beperken de keuzemogelijkheden, zorgen dat de regels, de woorden, niet verwisselbaar, toevallig, zijn. Daar werk ik vervolgens tegenin. Synkopen. Wat ik zoek is een paradox: de gecomponeerde improvisatie. Soms lukt het die paradox in stand te houden.

 

De jaren ’60 waren voor mij de jaren van de verzameling (‘the world only connected by “and” and “and”’ – Elizabeth Bishop). Open vorm werd dat genoemd. Cage. Rauschenberg. Free jazz. De naam zegt het al. Terreur van het toeval. Cage verzamelt paddenstoelen, Rauschenberg is nog steeds aan het optellen en de free jazz oriënteert zich opnieuw op de schema’s van de bebop. Een leuke tijd was het wel. Veel gezien, veel buiten gespeeld, veel door elkaar gehaald.
Waar sta ik nu? Aan de ene kant bewonder ik de dichters van de ontkenning. Zij die een gedicht schrijven als een reductieproces. Maar het is me daar vaak te wit, het lijkt me daar teveel op een laboratorium. Purisme, wat is het anders dan een verhulde vorm van mystiek? Met begrippen als afwezigheid, stilte enz. wordt opnieuw een samenhangend systeem binnengehaald. Nee, een gedicht is voor mij geen ding, maar een klein spanningsveld waarbinnen de lezer zijn gevoel kan toetsen. Het moet er naar aarde, gras en mensen ruiken. Als het kan met een vermoeden van perfectie geschreven, maar dan wel met een gaatje dat zowel de mogelijkheid biedt het gedicht te betreden als het weer uit te gaan. Het gedicht is even kwetsbaar als zijn maker (en dus als zijn lezer). Dat is de solidariteit ervan. Alleen als het dood kan gaan kan het mij ontroeren.

 

Waar sta ik nu? Ergens tussen ontkenning en analogie in. Tussen – en =. Lewis Carroll zei het al: een stilstaand horloge wijst tenminste één keer per dag de juiste tijd aan.

 

Mei 1980.