Binnen het gedicht is ‘ik’ een woord als ieder ander woord. Met een ‘ik-tijdperk’ heeft het niets van doen. Het verwijst niet naar de dichter, noch naar een van de rollen die hij volgens sommigen in zijn gedicht zou spelen.
De aandacht die ‘ik’ in het gedicht voor zich opeist, verdient het niet. ‘Ik’ is niet een ‘psychisch centrum’, is niet de baas van de woorden.
Het gedicht zegt even veel of weinig over ‘ik’ als over enig ander woord dat men in het gedicht kan aantreffen.
‘Ik’ is geen mens, dus ook geen ‘ander’.

Bij George Oppen lees ik:
There is a simple ego in a lyric,
A strange one in war.
(Blood from the stone)

In het ‘Salient Museum ’14-’18’ in leper sta ik stil bij een foto-album (onder glas). Het is opengeslagen bij een foto van drie kisten. Er staat een datum bij: 26.10.1919. Een van de kisten is van een naam voorzien: KUSTERS.
Geen gedicht. ‘Ik’ zou lijken op ik. Er zou sprake zijn van identificatie. (april 1980.)