‘In 1949 kwam ik, als elfjarige, (uit een dorp in de Eifel) naar de DDR – en zolang die bestaat leef ik dus als een deel ervan.’

Die beginregel van een opstel uit 1989 (‘Selbstandigkeit’, opgenomen in Der wilde Forst, der tiefe Wald, ‘Auskünfte in Prosa’, 1995) geeft de ultrakorte samenvatting van een reeks ervaringen die bepalend zijn ge­weest voor leven en werk van de dichteres Elke Erb: toen na de oorlog drommen Duitsers probeerden uit het door de Sovjet-Unie overheerste Oosten naar het zogeheten vrije Westen te komen, trok een communisti­sche vader met zijn gezin naar wat het nieuwe arbeidersparadijs zou wor­den, de Deutsche Demokratische Republik. In een ander opstel uit het­zelfde boek beschrijft Erb de eindeloze bittere tirades van de door het communisme teleurgestelde vader, die ze in een gedicht de vorm gaf van groene, laag afhangende wilgentakken ‘om mijn vader van zijn eigen beeld te verlossen’. Maar zelf werd ze nu eenmaal volwassen als ‘deel van’ de werkelijkheid die DDR heette. Ze studeerde in Halle en trok in 1969 naar het toenmalige Oost-Berlijn waar ze ging werken als vertaal­ster uit het Russisch, Pools, Georgisch, Italiaans en Frans en naam maak­te als dichteres. Ze kreeg voor haar werk o.a. de Peter Huchel-Preis, de Heinrich Mann-Preis en de ‘Ehrengabe’ van de Schillerstiftung. Ze was een aantal malen te gast op Poetry International in Rotterdam, het laatst in 1994; op dat festival had ze een lang gesprek over poëzie met Brigitte Oleschinski, waarin niet alleen fascinerende opvattingen over poëzie aan de orde komen maar ook een indringend en amusant beeld wordt ge­schetst van zo’n groot poëziefestival; het is onder de titel ‘Der Stein, der ich bin, durch den alles hindurchmuss’ opgenomen in bovengenoemd boek. Erbs laatste poëziebundel is Unschuld, du Licht meiner Augen uit 1994.

Wat Der wilde Forst, der tiefe Wald tot zo’n bijzonder boek maakt, is het intelligente en genadeloos eerlijke onderzoek van de jaren 1989 tot 1995 – de periode waarin de ddr uiteenviel en de arrogantie en bekrompen­heid van het systeem aan het licht kwamen. Erb heeft als weinig anderen recht van spreken als het over dat onderzoek gaat: ze behoorde, met dichters als Sarah Kirsch, Adolf Endier, Karl Mickel en Volker Braun, tot de kritische en vernieuwende beweging in de poëzie die beïnvloed was door post-stalinistische Russische dichters als Achmadoelina en Vosnezjenski. Toen Mickel en Endier een bloemlezing uit deze ‘alternatieve’ poëzie wilden publiceren bij het Mitteldeutsche Verlag waar Erb redacteur was, leidde dit tot een rel; een groot aantal dichters distantieerde zich van de ‘nieuwe’ poëzie en het in het weekblad Forum georganiseerde debat over de dichtkunst eindigde in een overwinning van de conformisten. Elke Erb nam ontslag en werd ‘freischaffend’: ‘toen ik, door iedereen gewaar­schuwd, ‘zelfstandig kunstenaar ‘ werd en hun onbewoonbare veiligheid (waar ze allemaal klaagden!) verliet: ouderlijk huis, gevestigde orde.’

Het ‘gelijk’ dat ze aan die houding had kunnen ontlenen toen de muur viel, was haar te gemakkelijk. Ze was niet bereid kritiekloos de nieuwe vrijheid van het kapitalisme te aanvaarden en toen de grote ontmaskering van collega’s als Sascha Anderson (met wie ze de eerste keer op Poetry International was) als Stasi-informant begon, wenste ze niet voetstoots te aanvaarden wat Der Spiegel daarover schreef, maar schreef ze haar ei­gen commentaar in drie vlijmscherpe teksten (‘Drei Texte zu den Themen Anderson und Staatssicherheit’) waarin ze de rol van Anderson en andere collega’s, maar ook haar eigen houding, onder de loep neemt. Zulke teksten staan in ‘Der wilde Forst…’ in samenhang met essays over politieke verantwoordelijkheid, de taal van de poëzie, vertaalproblemen en stukken waarin ze haar eigen gedichten herleest en probeert achteraf de context van hun ontstaan te begrijpen.

Het lijkt mij dat de taal waarvan Erb zich in haar gedichten bedient, sterk is beïnvloed door de talen van de politieke systemen waarin ze moest le­ren leven en waarvan ze zich moest leren bevrijden. Haar wantrouwen te­gen het grote woord, het allesomvattende systeem, uit zich in een vaak ui­terst karige taal, waarin ervaringen op hun houdbaarheid worden onder­zocht. Vaak gaat het er daarbij om, simpele beelden van natuur en lande­lijk leven op te roepen, of taferelen van huiselijk leven uit te vergroten tot ze een essentiële, niet eerder vermoede betekenis krijgen. Zoals in het ge­dicht 16.12, dat voor het ‘vertaallaboratorium’ hierachter door een aan­tal dichters is vertaald – en dat, op een manier die in de verte aan Faverey doet denken, een beeld oproept, dat precies invult om het vervolgens weer weg te nemen:’ ik wil/de natuur niet dicteren wat er geweest is’.