Toen ik Jean Tortel voor het eerst aan de telefoon had, nodigde hij me bij hem uit met de woorden: ‘Ik zou je de tuin kunnen laten zien.’
De tuin! Jean Tortel, in 1904 geboren te Saint-Saturnin-lès-Avignon, is vóór alles gevoelig voor het Provençaalse landschap, ook toen hij een kwarteeuw als belastingontvanger in de stad Marseille werd opgehouden: ‘De goed gelede landschappen van de Vaucluse oefenen de blik en dragen misschien bij tot een afgemeten voorstelling van de wereld.’ Sinds hij zich midden jaren zestig op het landelijke familiegoed even buiten de walmuur rond de stad van pausen en antipausen heeft gevestigd, is de tuin het centrale begrip van zijn poëzie en zijn poëtica geworden. Relations (Relaties, 1968) bevat een afdeling die ‘Kritiek van een tuin’ heet; de bundel sluit met een ‘Kritiek van een taal’. ‘Tuin’ en ‘taal’ – vanuit welk idee kan de dichter op beide een ‘kritiek’ uitbrengen?
In het essay ‘Een poëzie die noemt’ verdedigde Tortel in 1950 een nieuwe dichtkunst waarin het niet langer gaat om de vergelijking van twee verbale elementen die zover mogelijk uit elkaar liggen (de opzet van de surrealisten), maar om de ontmoeting van twee contradictorische realiteiten waarvan er een de taal is (de opzet van Guillevic, Francis Ponge en hemzelf). ‘Voortaan gaat het erom de taal aan te zetten tot een ontmoeting met iets,’ stelt hij. ‘Daaruit volgt dat de vergelijking niet langer voldoet, hoe aangrijpend, hoe wonderlijk geslaagd die ook mag zijn. Sinds de externe dingen zijn aandacht opeisen, kan de dichter zich niet meer alleen aan zichzelf wijden.’ Zijn poëzie wil het isolement van het ik doorbreken om de band met de objectieve wereld te herstellen. In wat Tortel objectpoëzie (poésie objectale) heeft genoemd, wint de constatering het van het visioen: ‘Kijken is de opdracht.’
In Progressions en vue de (Reeksen met het oog op, 1991), het journaal 1968-1979 waarin gedichten in de knop en bespiegelingen over poëzie aan notities over de tuin worden gekoppeld, schrijft Tortel: ‘Ruimte-grens-lichaam, dat is mijn poëtische equatie.’ De blik is de bindende factor tussen deze drie elementen. Wanneer het oog van de dichter een object waarneemt, grenst hij het binnen de ruimte af en wordt het voor hem een lichaam waarvan hij zich een beeld vormt. Het komt er vervolgens op aan van dit beeld een nieuw object, d.i. h. gedicht te maken. Met deze omkering manifesteert de taal zich op haar beurt ais een lichaam binnen de rechthoek van het papier, ‘de plek waar de taal tegelijk zichtbaar en begeerlijk wordt’. Om deze omkering te verduidelijken spreekt Tortel over het schrijven als het omspitten van het kijken, zoals je de tuin omspit en daardoor de onderkant van de aarde blootlegt.
In deze omkering komt het contradictorische karakter van de poëzie tot uiting: ‘Een woord is zeker een ding, een object; maar het is ook het tegenovergestelde, aangezien je het object vervangt door het woord!’ De poëzie van het object slaagt alleen dan wanneer er een poëtisch object ontstaat. ‘Het taalobject is niet helemaal een utopisch iets,’ verklaart Tortel. ‘Ik ben langs Scève, langs Mallarmé gegaan om tot die overtuiging te komen. In die traditie, die ik als de mijne opeis, is wat men romantiek noemt afwezig, ja niet eens erkend.’
In het wederzijdse aftasten van tuin en taal, lichten de gedichten op als ‘gekwalificeerde ogenblikken’ (Instants qualifiés, 1973). Ogenblikken die, telkens weer hernieuwd, diezelfde ruimte, dat kwalificerende ik en dit schrijven aan een onderzoek onderwerpen. ‘Het was geweldig,’ zegt Tortel. ‘Ik heb het geluk gehad dat ik kon leven in een afgemeten wereld’ – het omheinde perceel van een tuin, het omlijnde formaat van een blad papier.
Vanwege zijn impact ais dichter en als criticus, en vanwege het onthaal dat hij als redacteur van Cahiers du Sud aan debutanten bood, wordt Jean Tortel door de jongere generaties – van André du Bouchet tot Olivier Cadiot – geëerd als de ‘éminence grise’ van de Franse poëzie. Maar dat is men in het bijziende buitenland nooit te weten gekomen, want liever dan ijl applaus te gaan oogsten op congressen en festivals, wilde Tortel contact houden met de Vaucluse die het kort begrip van zijn poëzie is.

Literatuur
Tortels boeken van vóór 1965 zijn op één titel na alleen antiquarisch verkrijgbaar. Vanaf 1965 is zijn werk voornamelijk verspreid over Gallimard (vier bundels tussen 1965 en 1973), Flammarion (drie bundels sinds 1979) en de Marseillaanse uitgeverij Ryôan-ji (zes titels sinds 1982). Progressions en vue de is dan weer gepubliceerd bij Maeght Editeur (Parijs, 1991). In de reeks ‘Poètes d’aujourd’hui’ werd een bloemlezing, gemaakt door Henri Deluy en de dichter, gepubliceerd als Jean Tortel; de keuze wordt voorafgegaan door een inleiding van Raymond Jean en een uitgebreid interview van Henri Deluy met de auteur (Uitg. Seghers, Parijs, 1984).
De hierna volgende reeks ‘Vier objecten in de kamer’ is ontleend aan Naissances de l’objet (Geboorten van het object, Cahiers du Sud, Parijs, 1955); deze cyclus is daarin opgedragen aan Francis Ponge.