er zijn dieppaarse trappen
er zijn planten als rode zonnevogels
er zijn stenen met mensengezichten
 
vaak loop ik er voorbij
steeds anders gespannen
met de schemer verzwakken mijn krachten
en knijpt het spookhuis zijn ogen dicht
hier sta ik en kijk toe
hoe het pijnlijke daglicht naar buiten stroomt
 
mompelend en rusteloos
lopen mijn voetstappen een rondje om mijn hersenen
uit zijn dak straalt besmettelijke smart zonder naam
als een naam zo onbereikbaar
als een geschenk zo zelfingenomen, als een schilderij
als glas met de geur van kwaliteit zo levenloos
 
er klinken overal roddeltongen
er hangen koortslijdende lampen samen te zweren
er werd later van bewezen dat er niets te zoeken was
 
ik verschijnik naderik dring binnen
met een nooit uitgestort gemoed
levend als een grijze urn
 
verwaand, nog steeds onder het stof, onbewogen:
zoals dat het spookhuis is
zo ben ik mijzelf