I

Wie maakt zo’n misbaar, en wie
laat er geen eiland voor erflater doorgaan.

Wat meer aandacht
of het nu vroeg zal zijn, laat,
en de guano zich beter zal
laten taxeren, simpele schat van stank
die de zilte albatros
liefdeloos biedt
aan het eilandhart, bij elke glasheldere
stortbui.

Wat meer aandacht,
en de vloeibare humus, zes uur des avonds
   DER BESTE SUPERBE B-MOLLEN

En het schiereiland zet zich
ruggelings af, gemuilkorfd, doodlink
evenwicht in de beslissende regel.

II

Tijd Tijd.

Middag ontmanteld bij schemer.
Zwak baraklampje dooft
tijd tijd tijd tijd.

Eerst Eerst.

Hanegekraai en gescharrel om niets.
Gat in de heldere dag die omvat
eerst eerst eerst eerst.

Morgen Morgen.

De warme rust nog te zijn.
Denkt het heden behoed me voor
morgen morgen morgen morgen.

Naam Naam.

Wat is het dat ons zo steekt?
Het heet Hetzelfde, lijdend aan
naam naam naam naaM.

III

Onze ouders
Hoe laat zullen ze terugkomen?
Zes uur slaat de blinde Santiago,
en het is al zo donker.

Moeder zei dat ze gauw terug was.

Aguedita, Nativa, Miguel,
pas op als je daar gaat, want er
waren weer spoken, droeve gedachten
gemompel van vroeger
op de stille binnenplaats, waar er
de kippen, ze gaan nog op stok,
zo onrustig zijn.
Dan maar hier blijven.
Moeder zei dat ze gauw terug was.

Niet meer getreurd. Kom kijken,
de bootjes, de mijne de mooiste!
waar we mee speelden de godganse dag,
zonder vechten, zoals het hoort:
ze liggen nog klaar in de plas
boordevol snoepgoed voor morgen.

Dan maar wachten, gehoorzaam, niets
aan te doen, tot ze terugkomen, het goedmaken,
de groten, er altijd vandoor,
alsof ook wij
niet konden weggaan.

Aguedita, Nativa, Miguel?
Ik roep, zoek op de tast in het donker
Ze hebben me vast niet alleen gelaten,
ik ben vast niet als enige opgesloten.

XVIII

Och vier muren van de cel.
Ach de vier vaalwitte muren
zo hopeloos vier in getal.

Zenuwcel, bresloos bewustzijn,
hoe zijn hoeken gevieren dag
op dag boeien, vierendelen.

Lieve bewaarster van ontelbare sleutels,
als je hier zou zijn, zou zien
tot hoe laat het vier muren zijn.
Tegen hen zouden we samen staan,
wij tweeën getweeër dan ooit, en nooit
zou je huilen, toch, bevrijdster?

Ach de muren van de cel.
Vooral de twee brede intussen,
die vannacht op dode moeders lijken
kwellen me, overleden moeders
dalen langs bromide glooiingen
met elk aan de hand een kind.

En ik alleen blijf hier, ga
met opgestoken rechterhand die zijn best
doet voor beide op zoek naar een derde
die er moet wezen, tussen mijn waar en wanneer,
dit geweldig menselijk mankement.