* Raster 2, 1977, p. 5-26
 
 
Avantgarde. Ik denk dat we even terug moeten naar het leger. Daar komt het woord tenslotte vandaan. Daar is de avantgarde de voorhoede die het spits afbijt. Zij wordt vooruitgestuurd nadat de verkenners het terrein verkend hebben. De verkenners opereren min of meer individueel. De avantgarde in groepen. De avantgarde sterft en wat ervan in leven blijft heet dan de oude garde. Het leger dat volgde wordt gevormd door de onbekende Soldaat.

Als we deze beeldspraak toepassen op de ontwikkeling in de literatuur, zoals gedaan wordt, moeten we natuurlijk de chronologiese opeenvolging in de ontwikkeling niet vergeten. Dus eerst de verkenners, de voorlopers. Dan de avantgarde en dan het leger.

Als verkenners, voorlopers, van het andere proza, zou je behalve Laurence Sterne en Joyce, ook kunnen noemen: Rabelais, De Lautreamont, Faulkner em Chlebnikow. Opvallend is overigens dat groepsvorming zich minder voordoet bij prozaschrijvers dan bij dichters. En ook dat veel ‘ander-proza-schrijvenden’ zich tot de technieken, het taalonderzoek en de taalbehandeling voelen aangetrokken. Ik tenminste wel.

De poëzie had zijn voorlopers in Rimbaud, Mallarmé, Trakl, Yeats, Majakowski, om er een paar te noemen. De avantgarde kwam later. Dada en Surréalisme vormden groepen. De eerste met een ‘anti-program’, de laatste met een program. Deze groepen kwamen in beweging tijdens en door de eerste wereldoorlog. In een toch al problematiese wereld werd voor het eerst het materiaal zelf van de dichter ter discussie gesteld. En terecht, als je er zo’n wereld mee te lijf wilt gaan. Er brak een vruchtbare tijd aan met veel noodzakelijk onderling gekrakeel. En dat niet alleen in de literatuur maar op alle gebieden van kunst en wetenschap. Het onderzoek werd belangrijker dan het bewijzen van stellingen. Belangrijk is ook dat het onderzoek internationaal was. Dada en Surréalisme hadden overal hun vertakkingen.

Nu kunnen we zeggen: de avantgarde is dood. De oude garde wordt steeds kleiner. Maar wat de avantgarde aan onderzoek en Vormen, aan technieken en inhoud naliet is ook voor ons nog steeds van belang. Zij reageerde eerder en adequater op de mogelijkheden en onmogelijkheden van hun tijd dan de samenlevingen waarin zij verkeerde en waartegen zij zich verzet heeft. Daarom was zij ook de avantgarde. De verburgerlijking echter, de verstarring, de gezapigheid, de nivellering, het geweld en de repressie waartegen zij protest aantekende is nog even groot, zo niet groter dan toen. Literaire vormen en strukturen zijn kristallisaties van menselijke ervaring. En omdat de wereld zo traag ‘vooruitgaat’, verandert, kunnen we de avantgarde niet bijzetten in de esthetiek, zoals Merlyn trachtte te doen met de beweging der vijftigers.

Ik geloof absoluut niet dat er zoiets bestaat als een autonome wetmatige ontwikkeling binnen de taal. Iedere schrijver staat altijd weer voor het blok: zijn milieu, zijn opvoeding, zijn opleiding en zijn talent. Talent is de grootste vijand van vernieuwing of verandering. Het talent vertrouwt op zijn materiaal, op zijn taalvaardigheid, maar onderzoekt niet. Zonder weerbarstigheid vreet de wet der traagheid je onherroepelijk op.

Chronologies gezien is de avantgarde voorbij. Strikt genomen was de beweging der vijftigers geen avantgarde, tenzij van een leger dat dertig jaar achterliep. Dat leger noemde hen de avantgarde bij gebrek aan chronologies perspektief en een hardnekkig gekoesterd gebrek aan gegevens.

Aan elke voorlichting of informatie over dada of Surréalisme heeft het stelselmatig ontbroken. Groot Nederland, Forum of Criterium hielden zich daar niet mee bezig. Ter Braak en Du Perron waren eerder verklaarde tegenstanders, al gaven ze voor die tegenstand verder nooit enige verklaring. Toen de vijftigers kwamen vielen ze in een gat van onwetendheid, domheid en tegenstand. Histories gezien voorzagen ze in de loop van de ontwikkeling in een leemte. Maar dat maakte hen nog niet tot een avantgarde. Proefondervindelijke, eigentijdse dichters, waren zij en zijn ze nog, ieder op zijn eigen wijze. De prozaïst onder hen stond tamelijk alleen.

Wat de geëngageerdheid betreft. Ik heb menige vijftiger gezien in de Markthallen tijdens de protesten tegen de politionele akties in Indonesië. Lucebert schreef nog een groots gedicht voor onze bruid Indonesia, trouwens wie was niet links en deed daar wat aan. Maar ja, je ontkomt er niet aan, dat dat gedicht van Lucebert niet werd begrepen en de politionele akties wel. Ik zou overigens wel eens willen weten wanneer ooit een vaderlands politikus of politieke partij eens een dichter heeft geëngageerd. ‘t Hoeft niet altijd van één kant te komen, lijkt me. En afgezien daarvan had de oorlog velen van ons al vijf jaar lang geëngageerd. Je wou eindelijk wel eens iets doen in je eigen vak.

Dus de beweging der vijftigers geen avantgarde.

Ondertussen heb ik er ook nog geen beter woord voor, ik bedoel: voor avantgarde. Eigentijds, werd gezegd, is afgezaagd. Dat zal wel, maar een groot taalgebied als het engels, heeft geen enkele moeite met het woord ‘contemporary’ of ‘modern’. ‘t Zal wel weer dat typies wantrouwen in de kracht van de taal zijn van de nederlanders, die ook voortdurend hun spelling menen te moeten ‘aanpassen’ (naar beneden dan, om beneden nog verder van boven te verwijderen) dat zij geen vertrouwen hebben in woorden als ‘eigentijds of ‘modern’. Eigentijds is alles, denkt men. Ja, maar behalve waar men bij gebrek aan ‘onderzoek’ achter ligt op de mogelijkheden. Kanonnen gebouwd met eigentijdse middelen. Geen trekschuit naar de maan. Verder moet je natuurlijk ook niet alles over één kam scheren. De avantgarde mag dan wel dood zijn, maar het onderzoek dat zij verrichtte legde wel de basis voor verschillende vormen van poëzie. Zo zijn Hans Faverey, Hans ten Berge, Hans Verhagen (wat een ‘hansen’) Jacques Hamelink, K. Schippers, Buddingh en Bernlef in hun verscheidenheid toch eigentijds en modern, zonder samen een ‘beweging te vormen. Integendeel mag men wel zeggen. Die dichters zul je telkens weer afzonderlijk moeten benaderen, al leven ze in je ‘eigen tijd’. Ik houd het toch op ‘modern’.

Nog even iets over de vijftigers. Zij waren toch ook een soort provo’s avant la lettre en in de literatuur. Ludiek was op zijn minst de bekroning van de keizer der vijftigers, waarop het establishment van toen ook al geen antwoord had. Dat het ludieke element en de research eerder in de literatuur plaatsvond dan op straat en in de politiek komt vanwege het feit dat politieke bewustwording nu eenmaal langzamer gaat. Het leger was er nog niet rijp voor. Dat kun je overigens de vijftigers moeilijk verwijten. Die research in de taal is de opdracht voor het soort specialisten dat wij zijn. Maar wij zijn van een bijzondere pluimage. Wij houden ons namelijk bezig met een materiaal waarvan alle mensen zich tot op heden moeten bedienen om elkaar op zijn minst mis te verstaan en op zijn hoogst te begrijpen. Dat is allerminst élitair om dat woord nog eens te gebruiken.

Nog even iets over ‘ander proza’. Daarin geen groepsvorming. Wel verschillende schrijvers die ander proza gaan schrijven. Wat hebben ze gemeen. Ik denk dat ze ‘nevenschikkend’ denken ipv. “onderschikkend? Daardoor schrijven ze nevenschikkend, dwz. associatief, of associëren strukturen, taaleenheden, verhaaleenheden of hoe je ‘t noemen wilt. Zij schrijven geen verhaal, dat de hele realiteit ondergeschikt maakt aan dat verhaal en daardoor de rest buitensluit. Het gaat er juist om die ‘rest binnen te halen. Ik wenste me niet meer ondergeschikt te maken aan al de ‘ikken’ die ze me in de loop der jaren via opvoeding, onderwijs en milieu hadden opgeplakt. Dus gooide ik met ‘Het Boek Ik die ‘ikken weg. Heel mooi heet dat: zoeken naar je identiteit. Maar ja: Nevenschikkend Proza. Ik zie het al. Ook een onverkoopbaar artikel. Niettemin, ‘t zegt in ieder geval iets over de techniek en de mentaliteit, Ik denk dan toch maar weer gewoon aan modern proza. Modern, gewoon in de zin dat je verder kijkt dan je jeugd lang is. Dat zou voor het nederlands modern proza al een hele winner zijn. Kijk, als woorden dermate door het gebruik uitgehold zijn dat ze onbruikbaar lijken, bezitten ze precies de ruimte om ze weer te vullen met je eigen betekenissen en bedoelingen. Zo is ‘t altijd gegaan. En dat berust ook nog eens een keer op het laatste nippertje vertrouwen dat je als schrijver toch wel in de taal moet hebben. Dus modern of eigentijds, dacht ik zo. Met ‘ander proza worden techniese tijdschriften, wetenschappelijke verhandelingen, politieke verhandelingen etc. gevuld. Daar kunnen we als moderne schrijvers hoogstens ons voordeel mee doen. Veel meer niet.

Wat de bespreking van H. R. Heite van Het Boek Ik betreft: een paar opmerkingen. Allereerst: De Andere Namen werd geschreven vóór Het Boek Ik, maar was klaar toen HBI uitkwam. En zoals ik al opgemerkt heb, er bestond in het proza geen groepsvorming. Ook niet binnen de vijftigers. Ik had Lowry bij de hand en aan hem waren Nietzsche, Rabelais, Montaigne, Freud, Marx en negen jaren voorafgegaan. Ik was dus geen onbeschreven blad. Ik had alleen wel in de gaten dat het voor mij althans op de conventionele manier niet meer ging. Toen Terreur tegen Terreur af was zat ik op 4 mei 1944 ‘s avonds om 8 uur te schrijven aan een veel te dik en onleesbaar boek. Dat boek dus weggelegd en onder de invloed van de opkomende politieke reaktie Gebroken Horizon geschreven. Een niet zo goed boek, maar wel ‘geëngageerd’. Althans door engagement ingegeven. Ondertussen lag daar nog die onleesbare pil. Ik was redaktielid van Het Woord geworden (door de reaktionaire krachten in de literatuur prakties weggehoond) en ik dacht. Er moet toch wel iets goeds in zitten. Ik heb er tien stukken uitgehaald, achter elkaar gelegd en het werd Het Boek Le Cocq. Het boek dat ik eigenlijk had willen schrijven, dacht ik. Het circuleerde langs alle uitgevers, te beginnen bij De Bezige Bij. Niemand wou het hebben. Er was meer dan een jaar verstreken. ‘t Kwam terug bij De Bij, waar het op een bestuursbeslissing werd aangenomen en dus uitgegeven moest worden. Toen het zover was had ik Het Boek Ik klaar en zei: Omdat ik aanneem dat het voor jullie geen verschil maakt of je nou Le Cocq of Het Boek Ik uit moet geven, neem dan het laatste maar. Dat gebeurde. Men drukte een oplage van 500 exemplaren. Gooide het zetsel weg. Het boek vloog weg. De direktie kwam toen met het lumineuze idee om Het Boek Ik maar een mooie mythe te laten, vanwege de zetkosten natuurlijk. Men wilde dan dadelijk De Andere Namen uitgeven. Dat heb ik geweigerd. En vreemd genoeg kon zodoende Het Boek Ik toch nog een mythe worden. Overigens heb ik in Het Woord twee stukken geschreven waarin ik uiteenzette waaraan volgens mij, wat ik toen noemde “het nieuwe proza’, min of meer zou moeten voldoen. Die artikelen heetten: Het nieuwe proza (Het Woord, 2de jaargang no 1, blz. 104-109) en Compositie en onderwerp (HW 2de jrg., no 3, blz 112-117). Wie ‘t lezen wil kan dat nog altijd doen. Nederlandse voorbeelden van nieuw proza vond ik toen Meneer Visser’s Hellevaart (vanwege het veelvuldig toepassen van de ‘vrije’ associatietechniek), Het Verboden Rijk van Slauerhoff vanwege de nevenschikkende strukturen in ruimte en tijd en Lowry’s Under the Volcano. Zoals ik al zei: Ik was geen onbeschreven blad en ‘t zou nog lang duren Voor ik zover kwam. Overigens, met alle waardering die ik voor het stuk van Heite heb, vind ik wel dat hij de retoriek in dat boek erg overwaardeert (?) ten opzichte van de humor, de puns, het Sarcasme en de krities-maatschappelijke instelling die er ook in te vinden zijn. Inderdaad, het boek heeft hoegenaamd geen invloed gehad op andere schrijvers. Het staat er geïsoleerd bij. Oorzaak? O.a. het vreemde verwachtingspatroon dat het boek blijkbaar gewekt heeft bij de kritiek, die inderdaad Veelvuldig was. Geen gebrek aan belangstelling. Maar het boek daarna was anders. De Andere Namen en ook De Derde Persoon en alles wat er later kwam was anders. Het Boek Ik bleek een aanloop naar iets wat men niet gedacht had. Dus werd het gecanoniseerd en werden de volgende boeken geïsoleerd. Ik was begonnen aan een soort uitdijend heelal. Dat was teveel van het goede. Bovendien was ik geen schrijver die overmatig last had van de christelijke religie en ook niet zo’n moeilijke jeugd had gehad dat ie er zijn leven lang over door kon zeuren. Dat vertroebelde het vertrouwde beeld in de nederlandse letteren nog eens een keer. En dat terwijl ieder die weten wilde wat ik wilde dat had kunnen lezen in bovengenoemde afleveringen van Het Woord. Als je dan bovendien nog het ‘ik’ overboord gooit in een literatuur waar dat onding met voortdurende zorg wordt omringd, ben je helemaal nergens meer. Geen hoofdpersonen meer. De namen ook weg. Alleen nog derde personen. Dat zien de individualisten niet graag. Dit ‘nevenschikkend’ schrijven was ook voor socialisten niet te begrijpen noch te pruimen. Zullen we dan maar zeggen dat ander proza nieuw moet zijn en dat alleen maar kan zijn als het onderzoeksquotiënt hoog genoeg is. Moeten we alleen de hoogte nog vaststellen van het OQ.
 
Bert Schierbeek 18-10-77