Inleiding en vertaling*: Adriaan van Dis

Voor Breyten Breytenbach zal de westerse winter van 1973 altijd een extra zomer blijven. Op de op één na laatste dag van 1972 verliet hij zijn woonstad Parijs om – na dertien jaar ballingschap – voor het eerst samen met zijn vrouw, een negentigdaags bezoek aan zijn geboorteland Zuid-Afrika te brengen. Breytenbach was ondermeer uitgenodigd door de universiteit van Kaapstad die de tweede week van februari een zomerschool over de hedendaagse Afrikaanstalige literatuur organiseerde. De mogelijkheid Zuid-Afrika te bezoeken was zowel voor het echtpaar als voor de Zuidafrikaanse pers een grote verrassing omdat de regering tot dan toe altijd geweigerd had Breytenbachs Vietnamese vrouw een visum te verlenen. Hun huwelijk is volgens de Zuidafrikaanse rassen-wetten immers ongeldig en strafbaar.

Maar de regering bleek gezwicht voor de jarenlange druk van vooraanstaande Afrikaner schrijvers om de dichter tot zijn taalgebied toe te laten. De machthebbers maakten tegenover de buitenwereld een humaan gebaar: Breytenbach werd tijdens zijn bezoek boven de wet gesteld en zijn vrouw voor die gelegenheid tot ‘ere-blanke’ verheven.

Breytenbach kon de batterijen van zijn taal opladen. Zijn ervaringen legde hij vast in het ‘dagverhaal, nagverhaal’ ’n Seisoen in die Paradys. Het is een confrontatie met zijn verleden en zijn land geworden, waarin de verknochtheid aan en betrokkenheid met Zuid-Afrika in gedichten, verhalen en essays tot uiting komt. Het bezoek van de verguisde en bewierookte schrijver verliep niet onopvallend. De pers beschreef zijn komst als een maanlanding. Vooral zijn destijds aan de Kaapse Zomerschool gehouden lezing ‘Een blik van buiten’ – een beschrijving van de ‘laatste afgrond voor de hel” van het door de Afrikaner geschapen ‘Paradys” – riep heftige reacties op, Ook deze lezing is in Seisoen opgenomen.1

De uitgave van de reisschetsen liet lang op zich wachten. Twee en een half jaar na het geruchtmakende bezoek – juist op het moment dat Breytenbach zijn land opnieuw, maar nu illegaal, bezocht en enkele weken vóór zijn fatale arrestatie – gaf de censuurraad te kennen dat publicatie van het boek tot een verbod zou kunnen leiden.

Nu de schrijver voor negen jaar in de gevangenis zit, blijkt de ‘waardering’ van officiële zijde plotseling te zijn veranderd: eind 1976 kon Seisoen in druk verschijnen. Maar hoe?

De tekst is – zoals Breytenbach het later in een van zijn uit de gevangenis gesmokkelde brieven uitdrukt – ‘met het slagersmes behandeld’. Politieke fragmenten zijn ingekort, passages over de veiligheidspolitie in zijn geheel weggelaten en bij erotische toespelingen ontbreekt hier en daar een pikant bijvoeglijk naamwoord. Bovendien is Seisoen zonder toestemming van de schrijver uitgegeven bij de semi-overheidsuitgeverij Perskor, waarmee Breytenbach in volle vrijheid altijd elk contact heeft vermeden. Werk van een politieke gevangene wordt in Zuid-Afrika hoogst zelden uitgegeven. Bij Breytenbach gebeurt dit dan ook niet zonder reden: de regering greep door haar schijnliberale houding de kans haar publieke relaties op te poetsen; het verzetssymbool dat Breytenbach ooit voor vele progressieve jongeren was, is door de Perskoruitgave bezoedeld; de dichter lijkt zich tegenover de argeloze buitenwacht berouwvol te hebben verzoend met de praktijk van censuur en propaganda. De uit de gevangenis gesmokkelde brieven bewezen echter het tegendeel. Gelukkig is een doorslag van het oorspronkelijke typoscript in Nederlandse handen, zodat de ware tekst voorlopig alleen in ons land zal kunnen verschijnen.
 
 
* Met dank aan Annari van der Merwe.
1. Een blik van buiten. De Gids 5/6 1976.
 
 
 

Een seizoen in het paradijs

 
Kerstnacht 1972 (Voorbereiding)
In het verste Noorden waar de aarde bijna altijd naakt en wit is, het is er meestal zo koud als kristal, kende men vroeger het gebruik om de langste nacht en de kortste dag er uit te lichten en te vieren, want dit was het keerpunt, de diepten van ellende, en in het vervolg zouden de dagen dag voor dag langer worden, en helderder, naar de lente toe. En dan werd op elke heuvel de hoogste boom in brand gestoken zodat de vlammen van vreugde tegen de hemel oplaaiden en de sneeuw rond de stammen als bloed glinsterde en de vonken knetterend in de duisternis schoten. Een boom, de vlam van leven, is aan de goden geofferd. De vonken als bloesems, maar óók trots als sterren. Uit de dood komt een nieuw verslindend leven.
 
(De hedendaagse kerstboom, met lichtjes behangen, is een zwakke afspiegeling van deze oude rite)
 
Maar dit jaar is voor mij alles mooi en vreemd tegelijk- want vannacht precies over een week ga(an) ik (wij) naar huis toe. Naar ‘Huis’ toe? Hoelang sleep ik nu al mijn ‘huis’ met mij mee? Hoe dik is de korst op mijn rug, de schaal van een schildpad, een gevoelloze nagel? Op enkele weken na is het nu dertienjaar. Maar wat zal ik daar vinden? Wat voor vergane ik zal ik daar ontmoeten? Deze afstand, dit afwachten, de lange winter, is nu het enige dat me vertrouwd is, mijn thuis. En dat wat dáár is, is iets onderbewusts geworden, een dichtgegroeide wond, een herinnering, een verleden en een toekomst, de blauwdruk van een droom, het Paradijs.

O, geliefde onbekende, o vreemde beminde …

Het wordt niet elke sterveling gegund zijn paradijs te vinden. Het paradijs is het herinnerde onbekende. Voor mij was het een land, een aarde met mensen en bergen en Zeeën en geluiden tegen Zonsondergang: het einde van de wereld, rook, Vruchten, de bekende, door mij onbegrepen, manier waarop mensen lopen, lopen over een vlakte of tussen de sinaasappelbomen. Ik zoek een eenvoud, ik wil een onschuld herontdekken, ik wil mijn eigen schaduw opzuigen en een oneindige tegemoet gaan.
 
En zo zal het niet zijn. Misschien zal ik juist zó het beeld kunnen vernietigen en helder worden? En de dertien jaar dan, wat zal daarmee gebeuren? Was het alleen een korte en ijlende droom? Een nachtwake tussen het grauwen en de morgenstond? Hoe lang was het niet, en toch, hoe snel is het gegaan! En nu ben ik alleen de som van deze dertien jaren. Ik ben een Fransman en ik ga naar Afrika, mijn wrede moeder: ik ben een ontheemde en ik ga zoeken waar mijn veiligheid was toen ik nog niet van veiligheid wist.

We zijn buiten de poorten van Parijs bij Mung Ngo gaan eten. De wereld staat stil. Zelfs de bommenwerpers hebben tijdelijk – terwille van een schijnheiligheid – hun verwoesting van Hanoi en Haiphong gestaakt. Het doodvonnis van een paar honderd Viëtnamese kinderen is voor twee dagen uitgesteld. Prijs den Heer. De hoofdstad van Nicaragua is door een aardbeving platgeveegd en soldaten schieten op verdwaasde plunderaars. Hoog in het Andes-gebergte worden de overlevenden van een vliegramp na 70 dagen in de sneeuw gered. Ze hebben de lijken van hun medepassagiers (stevige rugbyknapen) in repen gesneden en de koude biltong gegeten om in leven te blijven. En via de telefoon horen we dat de zuidoostenwind in de Kaap waait, de oude Kaapse Dokter. Afrika !

We eten en lachen en kijken televisie. Ik krijg een strikdas cadeau van An Fon, en een kalender met ingebouwde thermometer van Chi Dieu.

Hier binnen is het knus, 20 graden Celsius, maar buiten op het balkon waar de witte en dove kat zit, spatten de sneeuwvlokken als de sporen van vogels. De kat zit naar de sneeuw te kijken alsof het – ‘t is een besneden hij – zich afvraagt wat er met de vogels is gebeurd. In de nabijheid ronkt een vliegtuig op, weg in de nacht. Afrika!
 
Straks rijden we naar onze kamers binnen de stadsmuren en de weg zal glad en zwart van de ijzel zijn. Ik zal de bleke sterren zoeken want ik kan mijn vreugde niet onderdrukken. Ubereidt de weg voor mijn voeten: U maakt mijn hoofd vet en duizelig met olie. Mijn droom is een boom in lichter laaie.

(The dawn is cold, and I afraid

– not for myself

this rotting sack of burnished bones

– but for that which flows between us

and makes us

you and I

vulnerable unto

life and death)
 
30 december

Halfzeven. Nog enkele uren, minuten bijna. De overgang tussen winter en zomer, leven en dood, Europa en Afrika, zijn een vervreemding, kastratie – ballingschap – en integratie. Buiten is geen geluid, geen vogel, geen wind of melkkar of auto. Niets. Doods. Alleen een klein stukje halve maan, dat als een schurftige koe op haar post, over haar kalf moet waken. Buiten is de dood.
 
Het is tijd om te vertrekken. Hij heeft niet geslapen, en de nacht van gisteren evenmin, en de nacht daarvoor nog minder. Je moet dood zijn voordat je kunt herrijzen. En met de vermoeienis wordt de opwinding in bedwang gehouden. Vermoeienis wordt in de aderen gespoten om het hart te kalmeren. Tegen de vroege morgen heeft hij zich verkleed, keek naar zijn naakte lichaam, naar de ribben en de knieën. Een oude monnik zit al rechtop, stil in meditatie. Als je niets wil worden moet je vroeg uit de veren. Een meditatie waar komen en gaan geen verschil maakt. Een stilte. Noch winter, noch zomer. Maar tussen geboorte en dood trappen we wat lol. Neem me niet kwalijk, meester, maar dit is een avontuur waarin je jezelf met heel ‘t hart en nieren en darmen moet storten. Je kunt hier niet afzijdig tegenover staan. Daar ginds moet een oude ik gehaald worden opdat hij finaal tot rust kan komen.
 
Alles is in orde; alles is opgeruimd. Hij heeft de pantoffels waarop hij al jaren rondsloft als aandenken aan zijn land – fetisjist – uiteindelijk ook in de vuilnisbak gegooid. De dag zal grijs over de stad komen, over de winter; zal net genoeg licht maken om je weg uit dit koude hol te kunnen zien. ‘Kom lief Vlekje, word wakker! Sta op! We moeten gaan!’
 
Wanneer je erg moe bent is het alsof je je in zee bevindt. (Misschien is de zee wel de moeheid óm jou.) Het ene ogenblik ben je zo paniekerig als kippevel, ervan overtuigd dat je iets essentiëels hebt achtergelaten, dat je te laat zult aankomen enz. Dan ontspanje weer even argeloos, alles speelt over en om je heen alsof het jou niet aangaat, alsof je lichaam niet ter zake is.

De avond voor ons vertrek geven we de laatste instrukties en raad aan de sprieterige Amerikaanse die tijdens onze afwezigheid op het huis zal passen. We hebben alle mogelijke voorzorgsmaatregelen tegen burgeroorlog, de pest, staking, en zondvloed proberen te treffen en hopen stil (ik tenminste) dat, terwijl we weg zijn, een stier van een vent zijn opwachting en inbraak zal maken om onze logé van haar verbeten kuisheid, die aanleiding geeft tot een onooglijke staroogigheid, te genezen. Ons huis is een huis van de liefde. Ons vertrek- en vooral ons doel – hebben we voor al onze vrienden en kennissen geheim proberen te houden. Zij die wel de lont zagen smeulen, kwamen in de laatste nacht afscheid nemen met zachte glimlachen en warme handpalmen; geamuseerd door onze holderdebolder opwinding. Een journalist, van het journalistige Zuid-Afrikaanse soort dat hun werk ziet als strips zonder plaatjes, is ons vanuit Londen op het spoor gekomen en we konden zijn snuivende snor in de kier tussen voordeur en vloertegels angstig op en neer zien gaan. Rattegif zou niet veel helpen want dat strooien ze ‘s morgens al samen met de as van een eerste sigaret over hun pap. De enige manier om aan hem te ontkomen leek het dak, onze koffers met touwen om de nek en onze schoenen in de jaszakken, als dieven in andermans nacht. Gelukkig zijn hoernalisten even lui als ze beginselloos zijn. De snor uit Londen besloot dat het dichtstbijzijnde café zijn beste uitkijkpost zou zijn en dáár heeft het bruine of rode vocht te goeder tijd zijn visie vertroebeld en zijn jachtinstinkt afgestompt. Over schoenen gesproken: Ashoop zou de pelgrimstocht samen met ons maken. Ik bedoel, ik wil Ashoop nu maar meteen tot het relaas toe laten. We hebben hem omgepraat om mee te gaan en een paar dagen geleden maakte hij zijn opwachting uit Rome, met splinternieuwe schoenen, van die bruine Volkswagentjes met dikke Zolen en nog dikkere hakken. ‘Speciale sneeuwbanden’ zou je ze kunnen noemen, of het soort schoenen dat Alan Ladd altijd droeg als hij in films tegenover Ava Gardner speelde en waarbij ze haar in een gat in de grond lieten staan zodat ze tijdens het schieten van liefdesscènes op wederzijdse mondhoogte konden zijn.
 
We hebben maar weinig geslapen. Op straat was het nog stikdonker. Een taxichauffeur die, zoals voorzien door de voorzienigheid, in onze straat woont, schoof zojuist nog halfslapend achter het stuur om zijn dagdienst te beginnen. Hebbes. Hij legde een draagbaar rood tapijt en zijn jasje voor onze voeten, want we waren op reis naar het Grote Groot. Zwaar bepakt en bezakt kiest zijn taxi koers door de grauwe voorsteden, op naar Le Bourget. Onderweg wisselen we mondjesvol woorden. De stad sluimert nog en het besef dat we aan de pas geboren grijze dag gaan ontsnappen, weg uit de winter, is fantastisch, haast ongelooflijk. De chauffeur praat met een accent uit de Midi. Zuid!

We konden onze zitplaatsen aan boord op een kaart kiezen, zodat je weet waar en hoe je er uitdondert als het ding op een bergspits tot sterven komt. Toen moesten we wachten op de aankondiging van onze vlucht, op de inscheping. Opeens konden we bijna niet meer recht op onze voeten staan. Je waagt het ook niet ergens te gaan zitten uit vrees dat je onmiddellijk wegtuimelt in de zich openende nacht van bewusteloosheid of dat je uit woordeloos plezier je broek zal natmaken. Dan maar sterke koffie drinken. Nu begin je te vitten en je humeur verfloddert. Is alles en iedereen nu hier? Waar is alle handbagage? Ik heb jullie toch gezegd dat onze spullen te zwaar zijn. Wie draagt wiens camera zonder uitvoerbewijs. Wat zitten ze dan te donderjagen.

Ik getuig voor God en mensdom dat ik heb gedaan wat ik kon doen. De mens is zwak. Nu staat Ashoop weer ergens te treuzelen. En stel je nou voor dat iets op het allerlaatste moment misloopt. Als alles nu in duigen stort? Stel dat een aardbeving de startbaan splijt of dat een doof musje zich nestelt in een van de straalmotoren of dat de Sovjetters en de Amerimoordenaars besluiten om juist deze morgen hun uitstaande geschillen te beslechten?
 
Maar uiteindelijk. Les passagers pour Nice, Kinshasa, Johannesbourg sont invités… De balans slaat door, we gaan het onvermijdelijke in, we worden van de ene in de andere werkelijkheid geschonken. In een afgeschut hokje worden we gevisiteerd door agenten die duidelijk hun handen kennen. Camera in de lucht, de lens naar boven gericht, en druk op het knopje. Sluiterklik. Zeker bang dat het schiettuig is. En aan boord. Ventilatie. Riemen vast. Laatste psalm.

Ik voel kriebels tussen de schouderbladen waar de vleugels groeien. De dag daagt over Parijs: grijze gebouwen, grijze rook uit de grijze schoorstenen, opgenomen in de grijze lucht. De zon hangt groot en rood en onwerkelijk even boven de horizon van het stadsgroen, zoals een zon op een grijze foto.

Wanneer ieders oren flink zijn dichtgeklapt, rolt het vliegtuig naar voren, en plotseling springen we bijna loodrecht op in de lucht. De huisjes en straatjes met de eerste vroege-ochtend mieren vallen verschrikkelijk snel onder ons weg, worden irreëel en potsierlijk. Over de vlucht zelf valt niet veel te zeggen. Mensen die gehypnotiseerd worden, die met open ogen zwijmelen als levende lijken, ondergaan waarschijnlijk dezelfde ervaring als wij vandaag beleven. Je bent voorbestemd. En afgesteld, als een bom met een ingebouwd mechanisme die jou richt op een doel waar je op een vooraf bepaald ogenblik zult ontploffen. Je eet, je probeert te lezen, je kijkt zonder enige belangstelling uit het raampje, je denkt, je slaapt, je sluit je ogen en ziet alles, het zal nooit weer donker worden, je schrikt wakker en beseft dat je niet hebt geslapen, je leest, je eet, de zon is in je hoofd maar het is een zilverkleurig object, heel licht, van metaal gemaakt, zonder enige hitte, de zon is een vis in de lucht. Nice? Een vliegveld, winkels, passagiers met bontjassen en geïllustreerde tijdschriften, glanzende vloeren, douaniers met kepie’s. Pas boven de Sahara word je weer door de opwinding gepakt. Hoe grandioos en eindeloos is zo’n land! We vliegen hoger dan de vlieswolken maar we zien van de rotsformaties en zandkolken onder ons elke rif en rib en duin en versteende tuin, de subtiele kleurnuances van okergeel over grijs naar baksteenrood. Afrika! Afrika heeft een andere dimensie. Het heeft iets dat zich helemaal niet stoort aan de mens en zijn kleine futiliteiten, iets dat absoluut los staat, en onaantastbaar. Europa is een getemd, bijna zwakzinnig beest, als een koe met puistjes of een kat met verrotte tanden. Maar Afrika is eeuwig. In Afrika is de mens een zwerver, een bezetter, een vergankelijk fenomeen. De Europeaan heeft zijn grond naar behoefte bevuild; de Afrikaan moest zich zelf bij Afrika aanpassen. Niet om bezit te nemen, maar om geduld te worden – of om er deel van te kunnen uitmaken. Wat telt een leeftijd in Afrika? Het is een lange snoer kralen van oerouders tot nageslachten, een kralensnoer dat klikt en klakt, dat makkelijk breekt en uit elkaar spaten in het zand verdwijnt, en de kralen zijn in ieder geval alleen maar besjes van de boom of van klei. De mens was altijd in Afrika. De Afrikaan hoeft niet te weten waar hij vandaan komt of waar hij naar toe gaat. Hij hoeft het niet te weten want hij heeft nog nooit onder de waan geleden dat hij het niet weet.
 
Weten, uitvinden, veroveren, temmen en regeren – dat is een Europese ziekte. Hoe kan je, onder Afrikaanse omstandigheden, van ‘vooruitgang spreken? De Europeaan loopt wijdbeens omdat hij in zijn verbeelding twee paadjes heeft gekapt – het goede en het slechte, het licht en de duisternis, het ware en het valse, de vooruitgang en de moraliteit, het zijn en het nietzijn – en tussen zijn twee benen valt het natuurlijke en het onbevraagtekende en de niet-gevonden-want-nooit-verloren menselijkheid weg. Bij de Afrikaan doet de dode een stapje terug in de schaduw buiten de vuurkring, maar hij blijft aanwezig, hoedt het vee en wrijft de wolken tussen zijn handpalmen om regendruppels te maken en de toekomstige afstammelingen zijn er al, ze bouwen al steden in het zand. Afrika. En de Afrikaan gebruikt ook niet, zoals de Europeaan, zijn bezittingen als medicijnen tegen de dood. Bezittingen behoren aan groepen, aan stammen, aan de Overledenen en de toekomstigen. In Afrika staat alles in het teken van de metamorfose.
 
Voorbijgaand en schimmig – een reiziger in de woestijn, een droog skelet voorlopig in vlees gehuld. Misschien toch niet overal. Wat waar is voor Noord- en Zuidelijk-Afrika gaat nog niet altijd op voor de groene en klamme middenstrook. In Europa wordt het land met alles erop en eraan kleiner als je opvliegt; in Afrika is het vliegtuig een vlieg.

Tegen zonsondergang naderen we Kinsjasa. Ontzagwekkende wolkformaties staan rondom ons in de lucht, fantastische architectuur. Dan dalen we over vertakkingen van de Kongo, groot, plat zien ze er uit, glanzend, levendig, overheersend, met de stralen van de stervende zon in de bloedstrepen in het water. Groene ontginningen, tuinen en plantages waar je ook kijkt. Vast en zeker ook bananebomen, hun bladeren als ouderwetse hoeden met gleuven om het licht door te laten. Wanneer we landen is het al donker. Als niemand toezicht houdt dan slaan bliksemflitsen de wolken met kettingen in het donker. De zegen van de Heer daalt over ons neer – ik bedoel, je zwikt bijna door de knieën wanneer je uit het vliegtuig stapt, zo zwachtelt de vochtige hitte je plotseling in. Het is alsof je ontslaapt – en ik gebruik dit in de zin van wakker worden – met een grote huidnaakte donkere vrouw die bezig is om al haar liefde in je te wrijven.

In de transit-hal krijgen we allemaal een glas sinaasappelsap aangedragen door de zwijgende kelners. Het is warm binnen in de zaal en even warm buiten op de veranda die uitkijkt in de nacht. We worden zorgvuldig apart gehouden, weg van elk contact met de Kongolezen. Hier, in de zwartigheid van Zwart Afrika lijken onze passagiers niet erg op hun gemak. Hier klopt een ander ritme. De temperatuurwisseling was al brutaal, en nu dit betonnen gebouw, deze dikke nacht. Twee van onze medereizigers zijn zwart. Zwart en wit. We zijn al op weg naar de Republiek! Op een naburig balkon groepen mannen en vrouwen rond tafeltjes bijeen. Ze zijn duidelijk geen passagiers en ook niet bekend aan hen die arriveren of vertrekken. Ze wachten niet eens op vertrek of aankomst van een vliegtuig. Ze komen klaarblijkelijk alleen maar iets fris op het vliegveld drinken. Misschien is het hier koeler waar de ladder naar de hemel begint. We horen hun ontspannen gesprekken en kijken naar de bonte jurken en hoofddoeken van de bevallige jonge vrouwen. Droomflitsen. Henri Rousseau. (Die zijn Afrika en zijn Amerika’s en zijn Azië in de botanische tuinen van Parijs vond!)

Dijen, zwaaiende heupen, gracieuze armen met handbewegingen als manke insecten, die je trillerig in de maagstreek raken, ronde adem – warm als geheimzinnigheid – die in saxofonen klank aan vorm geven, het ritme van de ‘high life’… (Volgens mij zijn er maar twee scholen’ van muziek die met elkaar kunnen wedijveren in Afrika, en je hoort de een z’n beat of de ander z’n swing tot boven aan de Sahara – de Kongolese en de Zuidafrikaanse township.) Buiten zijn de bliksem en de wolken slaags zodat de flitsen ervan afvliegen. Het is immers uitgaansavond. Miljoenen grote en kleine insekten, vliegende insekten, wemelen om de lampen van het gebouw. Zelfs als de regen in buitengewoon grote druppels begint te vallen – er is iets in het neerstorten van dit soort regen dat aan oogsten doet denken – raken de insekten niet verwilderd maar komen ze nog dichterbij, ze passen zich als het ware aan bij de achtergrond zodat er een verwarring ontstaat tussen de opspattende druppels en de aan licht verslaafde insekten.
 
De sterren van de hemel zijn een wonderbaarlijke boom. Ieder van ons is de stam van die boom en we kijken naar de sterren zoals een boom naar zijn eigen vruchten zal kijken terwijl hij ze nooit kan verorberen. De nacht is de ware werkelijkheid. De dag is gemaakt voor mensen die denken dat er een begin en een einde is en zulke mensen leven onder de wanindruk dat de lucht blauw en leeg is. Het licht bedekt de aanwezige sterren. Het licht is een gordijn, is een illusie waartegen ons ‘denken’ zich afspeelt. De nacht is zonder grenzen en ontbloot alles. Met ons is het precies zo, Ons bewustzijn, dat wat we geleerd en gezuiverd hebben, waartoe we ons zelfverminderen en kleineren zodat weer aan vasthouden als aan een wandelstok terwijl er geen grond of lucht of boven of onder is – ons bewuste met-de-tanden-op-elkaar denken, is de dag. En dat wat er opeens is (er altijd al was) wanneer we het ene moment van het andere scheiden, al die bergen en holen die ons zijn bepalen maar waar we geen notitie van willen of kunnen nemen (omdat ons kijken een ablatie is geworden) waar de woorden natüürlijk als gras groeien, wanneer we een totaalindruk hebben zonder dat we dat weten, dâtandere denken – rijk, veelvuldig, zonder grenzen – wanneer we onszelf zien zoals een bij de bloemen – en je blijft vallen – of vliegen? en is vallen en vliegen dan niet één? – dat is nacht. En in die nacht waren de sterren als een vreugdeboom met talloze vlammetjes aan elke tak,

(‘dromen is een wijze

van verder denken

in het donker’)
 
Johannesburg. Naar mate we het eindpunt naderen trekt de spanning in mijn maag samen. Mijn vrouw, Vlek Sgaalp, ziet er ook niet al te best uit, maar ze zal die meneren er niets van laten merken. Ik ken haar toch. (In wat voor hel sleep ik haar? En hoe goed beheerst zij haar vrees!) Ashoop wroet in zijn bagage en stopt zijn spullen van de ene zak in de andere. Hoe zal de ontvangst zijn? We vliegen af en toe over ver onder ons liggende lichtjes die weer worden ingeslikt door de donkere nacht. Het vliegtuig begint te dalen en valt in een zak. Johannesburg ligt open onder ons. Onder onze vleugels.

Het donkere karkas van een gekrepeerd beest dat wemelt van de witte maden. Goudstad. iJonsie, iGoldie. Joni. Het Jan Smuts vliegveld was tot dusver een leemte in de legkaart van mijn verbeelding. Het vliegtuig zakt plotseling. Een lichte fladdering in de ingewanden. Onder op de grond is het veel koeler dan enkele uren terug in Kinsjasa. Het is ook bijna middernacht en de grote glazen hal is bijna verlaten. Een stewardess leidt ons naar de hal waar de immigratie-ambtenaren op ons wachten, ieder in zijn eigen glazen hokje.

Soms zie je een ambtenaar door de hal of een gang bewegen – een hemd met korte mouwen, epauletten, korte broek, kousen tot even onder de knieschijven, en schoenen, en dat alles in het wit. Ook kruiers, zwart, in grote overalls, same size for all servants, tot draven afgericht. Nu kan alles maar losbarsten, uitbreken en gebeuren. Hoe dan ook, ik blijf hier. Ik ben hier.

Sint Pieter de Sleuteldrager is een vriendelijke man van middelbare leeftijd en hij heet du Plessis. Hij kijkt me een beetje schuin aan. Hij heeft me al van veraf herkend en begint me uit te vragen; zijn collega’s roept hij naderbij: ‘Hier is-ie jongens’. Mijn vrouw doet een stap terug. Niet alle papieren zijn zoals het hoort. Je moet de mens bij de regulaties kunnen aanpassen. We zijn op Afrikaanse bodem maar de ambtenaren zijn Brits correct. Gesteven vlootofficieren diep in het binnenland. Nee, ik besef nog niet dat wij, dat die twee bevende voeten van mij, op geboortegrond staan. Dertien jaar. Een leeftijd. Een verkwisting. Dan door naar de douane-hal. De wereld en de mensen om ons heen vervagen. Aan de andere kant van de glazen deuren, in de grote aankomst-hal, niet verder dan een bespuugde steenworp afstand, staat Daniël Stoffelus Ding Baas Daantjie’** op zijn dooie eentje fier en bijna rechtop met zijn jasje over de arm. Hij is grijs geworden en zijn middel is wat vetter. Hij gebaart dat we nu toch verdomme moeten komen. Dag, Baas. Zelfs al zouden ze het willen, ze kunnen me nu niet meer vangen. Ik zal rennen, ik zal mijn schoenen en sokken uittrekken en in de bergen vluchten. Ik zal niet erkennen dat we gehuild hebben. Baas, daar zijn we dan. Je kan het niet geloven, hè? Baas:

Vanuit het Noorden gekomen

uit de kou

en regen glinstert nog op de vleugels

 

Afrika is niet groen maar grijs van hitte

bloed

een continent dat zich niet stoort aan het oog

 

de zon een vlammend

zwaard

kristallen van licht zetten zich af op wenkbrauwen

en sproeiwater op grassprietjes

als vlinders in een paradijs

onze ogen staan op horens…

 

**Breytenbach’s uitgever Daantjie Saaiman