Vlakbij het dorp Noenamoen, in een gehucht dat Tsjini heette, woonde een weesjongen met zijn bejaarde grootmoeder. De jongen was met schurft overdekt en zo zwak dat hij zich ternauwernood bewegen kon. De grootmoeder was niet in staat veel voedsel te bemachtigen. Het gevolg was dat ze honger en gebrek leden.
Op een keer zat de knaap alleen, in totale duisternis, in het slaapvertrek toen hij een schrapend stemgeluid hoorde:
‘Uche, uche, uche. Zóóó, daar ben ik. Uche, uche, uché!’
In de duisternis kwam hem een keele [een afschrikwekkende geest] tegemoet die zich nog luider kenbaar maakte.
‘Uche, uche, uche!’
‘Oh, wat mag dat wel wezen?’ zei de jongen angstig. ‘Komt de Geest van de Vallende Ziekte er aan?’
‘Nee, ik kom niet om je de vallende ziekte te brengen. Ik kom uit medelijden met jou. Waarom lig je hier zo in het donker?’
‘Ik ben ziek.’
‘Oh, is dat het! Heb je vandaag wel iets gegeten?’
‘Nee, helemaal niets.’
‘Hier, eet dit dan op.’
De jongen stak zijn hand uit in de duisternis en opeens lag er een stukje gedroogd vlees in. Hij stopte het in zijn mond en begon te kauwen. Het stukje vlees werd langzaam groter. Hij slikte het door maar zijn mond bleef vol. Hij at en at, net zo lang tot zijn maag gevuld was. Toen hij niet meer wilde, verdween het voedsel als bij toverslag uit zijn mond. De vreemde bezoeker zei tegen de jongen:
‘Goedzo, ga dan nu naar de overkant van de zee en beroof de slechte, bloeddorstige keele die daar woont van zijn aardige jonge vrouw. Neem je acht ooms als roeiers mee in de boot.’
Nu had de grootmoeder inderdaad een jongere broer in Noenanoem die acht zonen had.
‘Maar die zullen nooit met mij meegaan!’ riep de jongen uit.
‘Stuur je grootmoeder naar Noenamoen en ze zullen gehoorzamen. Nu ga ik weer weg, bzzzz… ‘
Met een zoemend geluid verdween het vreemde wezen uit het vertrek. De schurftige jongen bleef in de duisternis achter. Weldra hoorde hij zijn grootmoeder thuiskomen.
‘Oh, oh wat ben ik moe! Op mijn leeftijd kan ik haast geen eten meer te pakken krijgen. Maar ik heb toch een paar kliekjes meegebracht. Hier, eet maar op beste jongen.’
De jongen weigerde het voedsel dat ze hem aanbood.
‘Wat is er met jou aan de hand?’ riep ze. ‘Ga je soms dood?’
Toen hij ontkennend antwoordde vroeg ze wat er dan wel met hem was.
‘Ik heb genoeg gegeten,’ zei hij.
‘Wat heb je dan gehad?’ vroeg ze ongelovig.
‘Laten we daarover ophouden. Ik zou willen dat u naar Noenamoen ging om daar mijn acht ooms als roeiers op te roepen voor een zeereis die ik binnenkort ga ondernemen.’
‘Waar ga je heen?’ vroeg de grootmoeder.
‘Ik ga de mooie jonge vrouw van een oude sluwe keele ophalen en die woont aan de overkant van de zee.’
‘Oh nee, dat doe je niet,’ riep ze uit.
‘Ik maak je van kant als je nu niet gaat,’ zei de jongen.
De grootmoeder liep naar buiten. Ze ging op de grond zitten en huilde bittere tranen. Ze bedekte haar gezicht met haar handen.
‘Hoe kan ik nu naar Noenamoen gaan? Dat is veel te ver voor mij!’
Terwijl ze zat te snikken werd ze zonder het te merken naar Noenamoen gedragen. Ze keek pas na enige tijd weer op en zei verwonderd:
‘Zie ik daar de stutten van mijn vaders boot niet staan, die walvisribben daar?’
Toen zag ze haar jongere broer die dichtbij zijn huis met iets bezig was. Hij verwelkomde haar hartelijk.
‘Wat leuk dat je er bent. Vertel eens wat er aan de hand is. Heb je erge honger?’
‘Nee, maar mijn kleinzoon droeg me op je zonen als roeiers mee te nemen. Hij is van plan de jonge vrouw van een overzeese keele hierheen te halen.’
Haar broer liet geen woord van protest horen. Hij riep zijn zonen op om snel te komen.
‘Haast je, ga naar het water en breng de huidenboot in gereedheid; laat geen tijd verloren gaan.’
Ze begonnen het houten geraamte van de boot met huiden te overtrekken.
‘Wat doen jullie toch raar,’ riep hun vader. ‘Waarom nemen jullie die versleten huiden! Zijn jullie niet van een grote familie? De mensen zullen jullie nawijzen, je zult voor schut staan zo. De mensen zullen zeggen dat die grote familie alleen maar slechte jagers telt, omdat hun boot geen nieuwe huiden heeft.’
Ze namen zijn woorden ter harte en gebruikten walrushuiden die ze pas verworven hadden. Toen alles klaar was roeiden ze naar het gehucht van de jongen. Deze lag intussen nog altijd in het stikdonkere slaapvertrek. Hij was er slecht aan toe en zijn hele lichaam was met pijnlijke schurftplekken bedekt.
‘Uche, uche, uche,’ klonk het opnieuw.
En toen luider:
‘Uche, uche, uché!’
Het was de keele die hem vroeg wat hij daar in het donker uitvoerde.
‘Ik lig maar wat,’ zei de jongen.
‘Hoe komt dat toch?’ vroeg de vreemde bezoeker.
‘Omdat ik erg zwak ben en verlamd.’
Daarop hoorde hij een klaterend geluid: splèsj, sprits, spròsj!! Het vreemde wezen plaste in de kamerpot.
‘Hier, pak aan en was je er over je hele lichaam mee.’
De jongen trok zijn kleren uit en waste zijn gezicht en zijn hele lichaam met de urine van de vreemde bezoeker. Toen betastte hij zijn lichaam met zijn handen. Nee maar, dat was overal gaaf en glad geworden. Zijn hand gleed gemakkelijk over zijn huid.
‘Hier, trek dit aan,’ werd hem gezegd.
Hij kreeg een onderbroek, een warme bovenbroek en een jak van dubbel bont. Hij streek er in het duister met zijn handen over: het jak was behangen met linten en versieringen. Daarna gaf de keele hem ook nog een muts, een sjaal en een paar laarzen. Alles wat hij kreeg trok hij aan. Tenslotte gaf de onzichtbare bezoeker hem een stukje gedroogd vlees en zei:
‘Dit is je proviand voor de reis. Het is genoeg voor de hele bemanning. Hier heb je ook wat vers water en een vuurslag. En neem dit pakje mee: als je wilt uitrusten moet je het openvouwen en afwachten wat er gebeurt. En dit hier is een roeiriem – het is het armpje van een doodgeboren kind, waar het schouderblad aan vastzit. De arm is de schacht en het schouderstuk het blad van de riem. Zo, nu ga ik weer weg, bzzzz…’
De bezoeker was nog niet verdwenen of de ooms van de jongen kwamen er al aan. Ze waren vlak bij de nederzetting waar hij woonde. Hun boot lag dicht onder de kust.
‘Wie is dat daar op het strand?’ vroegen ze.
‘Dat is jullie neef,’ zei de oude vrouw.
‘Hoe kan dat nu? Ze zeggen dat hij helemaal verlamd is!’
‘Het ziet er naar uit dat hij nu helemaal gezond is.’
Zodra ze aan land gingen kwam hij hun tegemoet.
‘Laten we meteen vertrekken,’ zei hij.
‘Maar we hebben geen mondvoorraad en ook geen water!’
‘Die heb ik,’ zei hij.
Ze staken direkt van wal maar vroegen zich onder het roeien af waar de proviand dan wel was. Toch hadden ze niet de moed hem daarover te ondervragen. Ze roeiden lange tijd door en bevonden zich nu ver uit de kust. Het werd al avond toen hij hun vroeg of ze honger hadden gekregen. Het antwoord was bevestigend. Daarop haalde hij het stukje gedroogd vlees tevoorschijn en peuterde daar voor iedereen een snipper ter grootte van een halve vingernagel af. Ze keken er eerst beteuterd en vervolgens met afgrijzen naar, en dachten dat ze aan de hongerdood waren overgeleverd. Hun leven was voorbij. Ze begonnen moedeloos op de vlees-snippers te kauwen. Het vlees groeide aan in hun mond. Ze slikten het door, maar het was er nog steeds. Hun magen raakten helemaal gevuld. Ze aten de buiken rond. Tenslotte konden ze niet meer verorberen, waarop het voedsel uit hun monden verdween.
‘Hebben jullie dorst?’ vroeg de jongen.
Ze antwoordden opnieuw bevestigend. De jongen vouwde het pakje open. Het was een huidenkleedje. Hij wierp het op het water waar het in een eilandje veranderde. In het midden van dit eiland was een meertje dat zoet water bevatte. Ze gingen aan land, dronken uit het meer en deden hun behoefte op de vaste grond. Daarna namen ze hun plaatsen in de boot weer in. De jongen nam het kleed bij een punt en trok het naar zich toe. Alles verdween. Hij vouwde het pakje op en legde het op zijn plaats terug. De ooms roeiden voort totdat het helemaal donker was geworden. Ze waren behoorlijk uitgeput. De jongen zei:
‘Jullie kunnen nu gaan slapen. Ik zal zelf gaan roeien.’
Hij pakte het baby-armpje en begon er mee te peddelen. De boot stoof ogenblikkelijk vooruit, sneller dan een stoomschip*, vlugger dan een vogel in de vlucht. De hele nacht voer de boot met deze snelheid door. De volgende morgen werden de acht ooms van de jongen weer wakker, waarna ze zich op hun beurt aan de riemen zetten. Hoewel ze met z’n achten waren ging de boot veel langzamer vooruit dan die nacht het geval was geweest.
Op de derde dag kwam er een bergkam van een vreemde kust in zicht. Dichterbij gekomen zagen ze een nederzetting op het strand. Er stonden huizen die van grote kaakbeenderen waren gemaakt. Toen ze aan land gingen, werd gevraagd wie er gekomen was.
‘Qolento!’ riep de jongen. ‘Waar kom je vandaan?’
‘Van Noenamoen!’
‘Wat is het doel van je komst?’
‘De vrouw van de keele die hier woont!’
‘Oh, schreeuw niet zo hard, hij kan je overal horen. Je bent veel te roekeloos. Als hij je hoort eet hij jullie allemaal op. Jullie kunnen beter de vrouwen nemen die hier wonen.’
De roeiers kregen de schrik goed te pakken en zeiden:
‘Laten we toch hier blijven, we zijn nu immers veilig aangeland!’
‘Oh, luie lafaards,’ zei de jongen. ‘Jullie houden de boel op. Vooruit roei verder!’
In de verte zat het bloeddorstige wezen al met zijn vrouw op een klif. Zijn ogen waren van vuur en een lange tong hing tot op zijn borst.
‘Wie komt daar aan?’ riep hij nieuwsgierig.
‘Qolento,’ antwoordde de jongen.
‘Wat is het doel van je komst?’
‘Ik ben gekomen om door u te worden opgegeten.
En ik heb nog acht kameraden meegebracht.’
De keele wreef zich in de handen van genoegen.
‘Wie zal ik eerst eten, wie zal ik eerst eten?’
‘U bent me ook een rare,’ zei Qolento. ‘Ze hebben zo lang geroeid dat ze helemaal uitgeput zijn. U moet ze eerst te eten géven!’
‘Ach natuurlijk,’ zei de keele.
Hij liet walvishuid, walrusspek, rendiervet en mals rendiervlees aanrukken.
‘Laat hen zoveel eten als ze kunnen,’ zei hij. ‘Als ze klaar zijn moet je me vertellen wie ik als eerste mag verslinden.’
Het water liep hem langs de tong bij de gedachte aan het komende feestmaal. Terwijl de mannen aten, zei de jongen tot de vreemde gastheer:
‘Het is toch eigenlijk te gek dat u hun niet even rust gunt. Ze hebben nog helemaal niet geslapen. Waarom eet u hen morgenochtend niet op? Ze gaan er heus niet vandoor, want ik heb hen zelf naar u toe gebracht om als voedsel te dienen.’
Ze kregen verlof om te gaan slapen. Vroeg in de morgen riep de keele hen al weer het bed uit:
‘Qolento, sta op! Wie zal ik als eerste eten, wie zal ik als eerste eten?’
Qolento had een steentje bij zich*. Hij koos een van de roeiers uit en trok met dit steentje een lijn over diens lichaam, van de kruin tot de punt van zijn tenen. Daarna duwde hij hem naar voren.
‘Hier, eet hem maar op!’
Het monster wilde zijn tanden in de oom van de jongen zetten, maar zijn pogingen waren tot mislukken gedoemd.
‘Oh, hij is veel te taai en te hard. Ik kan hem niet naar binnen krijgen.’
Hij liet de man liggen en stond op.
‘Geef me er een die malser vlees heeft.’
‘Dan moet je deze nemen.’
Maar ook de tweede was zo hard als steen geworden. Er was er niet eentje bij met wie hij iets beginnen kon.
‘Oh, is er dan niemand die een beetje malser is?’
‘Misschien ik wel,’ zei Qolento. ‘Probeer het eens met mij.’
Zodra het vreemde wezen hem wilde pakken, sloeg hij met de steen op zijn kop. De keele was op slag dood.
Zijn vrouw was erg jong en van menselijke afkomst. Er was nog haast niemand met haar naar bed geweest. Qolento palmde haar meteen voor zichzelf in. Ze zei tegen hem:
‘Pas op, hij had nog een andere vrouw, een oud en slecht wijf dat jou vast en zeker dood zal maken.’
‘Dat moet ik nog zien,’ zei Qolento.
‘Ja, ze zal je doden als je met haar slapen gaat, Ze heeft een kut met scherpe tanden.’
‘Zo, zo,’ zei de jongen.
‘Maar ze heeft ze ook in haar anus, die tanden!’
Qolento wist genoeg. Hij had een werktuig met lange haken dat diende om dode robben boven water te houden. Hij wist wat hem te doen stond en haalde het tevoorschijn.
Er kwam een stampvoetend geluid van buiten en een stem riep:
‘Waar is die Qolento, die schurk en bedrieger? Hij heeft andermans vrouwen ontvoerd, hij heeft mijn man vermoord. Goed, dan moet hij mij ook maar nemen en met mij doen wat mijn echtgenoot deed!’
‘Mij best,’ zei Qolento.
Ze gingen het slaapvertrek in.
‘Neuk mij maar,’ zei de vrouw.
Ze ging liggen en spreidde haar benen. Hij pakte de steen, waar het bloed van haar man nog aan kleefde, en schoof hem in haar schaamspleet. Deze nam de steen gulzig in zich op, maar alle tanden braken er op stuk. Ze draaide haar billen naar hem toe.
‘Neem mij ook van achteren.’
Hij schoof het werktuig met de lange haken in haar anus. Het bleef achter al haar tanden haken. Ze probeerde het stuk te bijten, ze maakte driftige kauwbewegingen maar kreeg het niet voor elkaar. Uiteindelijk worgde ze zich zichzelf er mee en was vernietigd.
Qolento nam het aardige meisje mee. Hij legde ook beslag op alle bezittingen van de vreemde menseneters. Daarna voeren ze terug naar de nederzetting waar ze de dag tevoren hadden aangelegd. De bewoners waren zo beangst dat er niemand kwam om hen te begroeten. Toen riep Qolento:
‘Kom tevoorschijn! Ik heb hem gedood!’
Daarop rende iedereen naar buiten. De bewoners boden hun de mooiste meisjes van het dorp aan. Ze werden naast de roeiers in de boot gezet. De meisjes stemden hierin met graagte toe en zo werden ze de vrouwen van Qolento’s ooms. Ze kozen weldra weer zee en gingen op weg naar Noenamoen. In het zicht van de kust ontdekten ze acht grote tenten op de rotsen. Bij iedere tent hoorde een rendierkudde, twee herders en een baal tabak die in de beschutting van de tent was neergelegd. Een stem zei:
‘Dit is jullie beloning voor de reis. Van nu af aan zijn jullie rendierfokkers.’
Vooraan stond een huis dat voor Qolento bestemd bleek. Er hoorden twee kuddes bij en twee balen tabak. Zo verlieten de acht roeiers Noenarnoen en werden ze rendierfokkers in Tsjini. Dat is alles.

Maritieme Tsjoektsjen
Indian Point, mei 1900

 

*Lett.: Bakkebaardboot. Waarschijnlijk een eigen woord voor schepen met rookpluimen die men bij de handelsposten zag.

*Waarschijnlijk wordt de vuurslag bedoeld. De verteller is die echter helemaal vergeten.

 

een Shaman ofte Duyvel-priester