Uit Siberië hebben ons in de loop der eeuwen vele verhalen bereikt, maar slechts zelden die welke tot de literatuur van de oorspronkelijke bewoners gerekend mogen worden. Dit geldt in het bizonder voor het noordoostelijke gebied dat tussen Arctiese Oceaan en Beringzee ligt ingeklemd. Zijn ligging heeft in vroeger dagen de trek vanuit Azië naar Noord-Amerika mogelijk gemaakt, reden waarom wij aan weerszijden van de Beringstraat een verhaalkultuur aantreffen die vele gemeenschappelijke (vooral archaïese) elementen telt.
Een der eerste europese publicisten die een gemeenschappelijke oorsprong zo niet aanwees, dan toch vermoedde, is de 17e-eeuwse burgemeester van Amsterdam Nicolaas Witsen geweest. In zijn beschrijving van Noord en Oost Tartaryen (een prille westerse publikatie over paleosiberiese volken, van 1692) wijdt hij een uitvoerige paragraaf aan deze aziaties-amerikaanse betrekkingen. Elders in zijn boek geeft hij weer wat hem over deze oeroude bevolking van dit moeilijk toegankelijke gebied ter ore is gekomen. ‘Omtrent Jakut woonen de Volken Tunhusi, en de Jukahiri, de Koraki, Chodnicii, Hilaki, enz. die elk een byzondere Spraek spreken, doch de Tunhusi… spreken genoegzaam eenderlei Tael, in eenige woorden alleen met de bovengenoemde over een komende: haer wapens zijn Pyl, Boog, en Knotzen, enz.’ (Witsen, p. 669)
Zijn problemen bij de beschrijving van de oudste bevolkingsgroepen van Noord en Noordoost-Siberië laten zich zich raden. Pas aan het begin van deze eeuw kwam een systematies onderzoek naar taal, kultuur en sociale organisatie van deze groepen op gang. Vooral Waldemar Bogoras, in Rusland bekend als Vladimir Germanovich Bogoraz, en Waldemar Jochelson, ook bekend als Vladimir Il’ich Iokhel’son, hebben in de eerste decennia van de 20e eeuw werk van onschatbare waarde verricht. Ze slaagden erin een bijkans komplete inventarisatie van deze samenlevingen te geven in hun talrijke verslagen en rapporten. Het is aan hen te danken dat een unieke verbeeldingswereld op papier werd vastgelegd, voordat die geheel verdwenen was. Een cyniese bijkomstigheid is, dat beide heren jarenlang naar deze verre uithoek van het tsaristiese rijk verbannen waren en aldaar van de nood een grote deugd hebben gemaakt.
Bizonderheden over de hier genoemde groepen en hun verhaalkultuur zullen te zijner tijd in meer uitgebreide vorm beschreven worden. Wat hieronder volgt is een kleine reeks van verhalen die door twee van de vele noordsiberiese stammen verteld werden. De eerste stam is die van de TSJOEKTSJEN (ook bekend als Isiuktsji; Witsen spreekt o.a. van Tzoegzi) – nog steeds bewoners van het uiterste en uitgestrekte noordoosten. Hun woongebied is gelegen in wat nu de ‘Magadanskaja Oblast’ heet.
De tweede is die van de JOEKAGIEREN (Witsen’s Jukahiri) die, soms vermengd met Toengoezen, tot in hun nadagen de westelijke buren van de Tsjoektsien waren.
Andere groepen als die van de Korjakken, Kamtsjadal e. a. blijven hier met opzet buiten spel om een eerste kennismaking met de vertellingen van de Siberiërs niet nodeloos verwarrend te maken.
Voor wie eerdere publikaties van noordelijke mythen en fabels gevolgd heeft, zal de aanzet tot deze nieuwe verzameling in menig opzicht een hernieuwde kennismaking met vertrouwde figuren en verschijnselen zijn. ‘Vertrouwd’ in zekere zin althans. Er zijn altijd onberekenbare wendingen in mythiese geschiedenissen die men tegelijk liefheeft en voor lief moet nemen. Als twee mensen elkaar troffen in de vaak troosteloze verlatenheid tussen de Kolymarivier en de Beringzee, dan werden er geen handen geschud – maar klonk de uitroep, ‘We hebben elkaar gevonden!’ Dat lezer en verhaal elkaar hier mogen vinden is de wens van H.C.t.B.

Lant Kaarte, van 't Oost