Het werk van Gottfried Benn is in Nederland nooit of nauwelijks ter sprake gekomen en dat terwijl zijn naam door de meeste grote literatuurhistorici van de moderne tijd toch op zijn minst bekend verondersteld wordt. De enige schrijver in ons taalgebied die zich met Benns oeuvre, maar dan ook meteen op een bijzonder intensieve manier, heeft ingelaten, is de Vlaming Willy Roggeman. Maar bijna vanzelfsprekend is ook Roggeman op zijn beurt hier amper bekend.

Enfin, om kort te gaan. Gottfried Benn werd geboren in 1886 als zoon van een dominee. Hij studeerde eerst theologie en filologie in Marburg, daarna medicijnen in Berlijn. Praktijk als specialist in geslachts- en huidziekten te Berlijn. Omstreden figuur tijdens het nazi-regime waarmee hij kortstondig sympathiseerde maar weer spoedig brak. Daardoor kwam zijn naam op zowel de zwarte lijsten van de fascisten als op die van die geallieerden voor en vandaar ook een publikatieverbod dat duurde van 1938 tot 1949. Benn is in 1956 in Berlijn gestorven. Hij heeft talrijke gedichtenbundels op zijn naam, maar ook redevoeringen, zoals de bijzonder heldere en vernieuwende rede ‘Probleme der Lyrik’ die hij in 1951 hield. Daarnaast essayisties werk en proza, waaronder de twee sublieme ‘absolute’ proza’s ‘Roman des Phänotyp’ en ‘Der Ptolemäer’.

Gottfried Benn heeft zichzelf altijd in de eerste plaats als lyrikus gezien. Dat wil natuurlijk nog niet zeggen dat daardoor de lyriek ook de sterkste of boeiendste kant van zijn oeuvre zou vormen. Misschien is zijn beschouwende werk over literaire problemen op zijn minst even indrukwekkend en wellicht maken vooral zijn latere stukken proza grotere sprongen in de ontwikkeling van de moderne literatuur dan zijn gedichten. In elk geval is Benns ‘officiële’ lyriese start in 1912 met de bundel ‘Morgue und andere Gedichte’ zonder meer opzienbarend geen zwaar expressionisme, maar eerder cyniese zakelijkheid, observaties die schokken, een hardheid die het geweld van de aftakeling, ook binnen het gedicht, moet indammen, zoals het gedicht ‘Mann und Frau gehn durch die Krebsbaracke’ getuigt. En dat notabene een halve eeuw voor Verhagen’s Kankercyclus!

De basisproblematiek blijft binnen de gedichten van 1912 tot 1956 vrijwel gelijk, geënt op het nihilisme zoals dat door Nietzsche was ontwikkeld, maar ook op Nietzsche’s begrip ‘Artistik’, de kunst als enige (over-)levenskans tegenover de aftakeling, de rotting, het verval. Over overwinnen heeft Benn het al niet meer. De woorden van Rilke, ‘Wer spricht von siegen? Überstehn ist alles’, vormen bijna een programma voor Benn en hij ontwikkelt o.a. van hier uit zijn theorie van het autonome gedicht, het gedicht zonder geloof, hoop en liefde, aan niemand gericht. Het kunstwerk als sferöide. Of het kunstwerk met het sinaasappelvormprincipe: een sinaasappel bestaat uit een aantal segmenten die gegroepeerd zijn rond een gemeenschappelijk centrum of, beter, die een gemeenschappelijk centrum vormen, een vertikale as, segmenten die stuk voor stuk los van elkaar hun eigen vorm behouden en samen een nieuw geheel vormen, waarbij het geheel meer is dan de som der delen. Volgens deze sinaasappelmethode struktureert Berm vooral zijn latere proza. In het merendeel der gedichten is daar iets minder van te merken.

Benn heeft zichzelf altijd vrijwillig in banden moeten slaan om niet te zeer op drift te geraken. Met name in zijn na-expressionisties werk hanteert hij veelvuldig vrij klassieke versvormen. Hij gaat dan ook over tot het maken van zijn zogenaamde ‘statische’ gedichten en dan wordt het begrip statisch niet gebruikt als equivalent voor onbewogen, stilstaand, maar verwijst het veeleer naar oosterse inkeer, Lao- tse, niet de verslapping, maar het in evenwicht en bedwang houden van krachten. In zekere zin is dus ieder kunstwerk staties. En die krachten zijn bij Benn van een aard die zo sterk naar verval, wanorde en toeval en spel of naar het niets neigt, dat er niets anders opzit dan ze in ijzeren vormen te smeden. Die vorm is voor hem dan ook essentieel, dat wordt in het programmatiese gedicht ‘Satzbau’ nog eens belicht. En Benn beseft dat hij dit krachtenspel speelt en het is a.h.w zijn wens een gedicht te maken als een open kooi met een – hoe lang nog? – cirkeltjes draaiende hongerige panter – die eenheid. Niet voor niets wordt in deze lyriek dan ook de waarde van de vraag op zich erkend.

Tegelijkertijd echter wordt iedere bundel op een of meer plaatsen doorbroken en opgeschud door bijna anarchistiese woordexplosies, vol visionaire en cerebrale dissonanten, dyonisies, of in ieder geval door gedichten van een totaal ander karakter, zoals ‘Chopin’: juist even, maar daarin schitterend, aan het anekdotiese voorbij!

Samen met anderen uit de eerste helft van deze eeuw (Eliot, Pound, Valéry o.a.) heeft Benn het laboratorium ontsloten. ‘Het is een laboratorium, een laboratorium voor woorden, waarbinnen de dichter zich beweegt. Hier modelleert – fabriceert hij woorden, hij opent ze, laat ze uiteen spatten, slaat ze tot gruizels om ze met spanningen te laden en de adem ervan waait dan door enkele decennia. De troubadour keert terug: trobaire of trobador = vinden, dat betekent uitvinden van woorden (elfde eeuw, tussen Loire en Pyreneeën), dus artiest. Wie de rondedans kent gaat het lab in. Gauguin schrijft ergens over Van Gogh “In Arles werd alles – kaden, bruggen en schepen, het hele zuiden – Nederland voor hem”. In die zin wordt voor de dichter alles wat er gebeurt Nederland, namelijk: woord, woordwortel, woordvolgorde, verbinding van woorden; lettergrepen ondergaan psycho-analyses, tweeklanken worden herschoold, konsonanten worden getransplanteerd. Voor hem is het woord werkelijk en magies, een moderne totem.‘ En binnen dit laboratorium hanteert ieder zijn instrumentarium toch anders, is iedereen intussen in andere hoeken zijn onderzoek aan het uitbreiden of intensiveren.

Formeel gedoe? ‘Achter fascinatie en woord liggen nog voldoende duisterheden en existentiële afgronden om de diepzinnigsten te bevredigen.’