Ik liep voort. Wessel had mij de weg gewezen. Een zandpad dat, kaal en rul, nog niet zo lang bestond. Een weg aangelegd door zandwagens. Hij voerde omhoog naar wat een snelweg leek te zijn, ook van zand. De wolken dreven verlicht over de wereld. Ik stond op de zandvlakte die de horizon raakte in één punt, dat was mijn doel. Ik begaf mij op weg. Het zand was slordig neergelegd met bandensporen, die lusvormig, naar geen enkel doel leken te voeren en alleen maar sporen leken te zijn van de lust der rijders, sporen van honden ook, viertenige afdrukken van snuffelaars die elkaars sporen naliepen… Zo wijd was de vlakte dat je elk ogenblik van richting kon veranderen zonder daarbij een notie te hebben dat je je had vergist. Wat een bochten!

Ik maakte geen ene bocht. Ik was niet snel, maar dat kwam van de hoeveelheid zand waar ik doorheen waadde. Een abstract punt op de horizon dat zich, naarmate ik naderde, vergrootte tot een zwarte, scheve ruit: een brugdek dat was opgehaald.

Ik stond naast de brug, met het hoofd in de nek. Het was een brug die nog nooit was neergelaten. Niemand had ook op die brug gelopen. Ik zag geen sporen. Voorwaar, een nieuwe weg!

Ik stond aan het uiteinde van de reling en keek naar beneden, in de diepte glinsterde de rivier. Hij was zo smal dat ik mij verbaasde over de macht van de brug boven mij. Het leek mij toe dat ik met een flinke sprong de overkant wel bereiken kon. De gedachte dat ik zou gaan springen beklemde mij… Ik schatte de afstand beneden mij, in de diepte twee centimeter. Ik sprong niet.

De zon was bezig onder te gaan en zette, onder de wolken uitgekomen, de wereld nog een keer in volle gloed. De stad in de verte was lichter dan de lucht erboven. Ook de bomen waren lichter geworden. Dichterbij, aan de voet van de dijk, zaten mensen in het gras. Er speelde een jongen met een hond. Er liepen paartjes. Ze liepen langs het water; ik zag hun afmetingen en ik zag dat er geen sprake van kon zijn dat ze de rivier zouden oversteken. Ze liepen gewoon, hand in hand. Het water gaf hun wandelen richting. Heen en terug – het deed er niet toe, ze wandelden beide kanten op.

Boven de stad was de hemel donkerblauw. Van het heelal of van de regen. Ik zag geen sterren, maar ook zag ik het niet regenen. Ik daalde af naar het water.

Wessel vroeg wat er gebeurd zou zijn als ik gewoon doorgelopen had. Hij glimlachte en het scheen dat ik niet wist wat hij ermee bedoelde.

Ik daalde af naar het water. Tussen het riet zaten mannen te vissen. Hogerop, in het gras, zaten hun vrouwen te kijken en met elkaar te praten. Er rende een hond die teruggeroepen werd. Over het water schoot een roeier en verderop reefde, aangemeerd, een tjalk zijn grootzeil. Als de zon daalt, wordt de hemel schoon en de wolken zijn verdwenen, de wind is gaan liggen. De zon werd, naarmate hij de horizon naderde, steeds helderder. Het werd steeds mooier weer. In de verte de nieuwe, nog niet gebruikte brug en de beide nieuwe bruggehoofden waartussendoor ik naar beneden getuimeld zou zijn, als ik mij enkel op mijn berekeningen verlaten had.

Plato kende ons een onsterfelijke ziel toe. Met ‘ziel’ bedoelde hij leven. Iets dat leven geeft aan iets dat dood is, kan zelf niet dood gaan – zo was zijn redenering.

Heeft iedereen een persoonlijke ziel? Tijdens zijn leven zeker, maar na zijn dood? Na de dood van het lichaam gaat de ziel op in een grote, algemene ziel. De mens krijgt bij zijn geboorte uit deze algemene ziel zijn eigen kwantum aan ziel toebedeeld en na de dood van het lichaam keert de ziel weer in de algemene ziel terug. De ziel is dus onsterfelijk. Maar, zo vroeg ik mij af, als je in bovenstaande zinnen ‘ziel’ vervangt door ‘materie’, heb je dan niet dezelfde uitspraken voor het lichaam? Volgens deze redenering dan is je lichaam net zo onsterfelijk als je ziel. Dat verklaarde mijn angst dat ik geen angst voelde om te vallen. Want wat is het verschil tussen een seconde en een jaar als je niet gewend bent je waarde af te meten aan de tijd die je leeft?

Waarom zou ik niet de voorkeur hebben gegeven aan een korte, unieke val?

Waarom werd die zon, naarmate hij de horizon naderde, steeds feller?

Waarom scheen er helemaal geen zon? Omdat het nacht was. De straatlantaarns brandden. Ze brandden tussen de lichtgroene kruinen. Daaronder speelden kinderen met een grote lichte bal die ze lieten stuiten op het asfalt.

Tegen de avond begon het te sneeuwen. Ik liep de lange Croeselaan af, veel te vroeg. In een café op de hoek wachtte ik. Achter de gordijntjes. De straat werd steeds witter en wolliger, en donkerder… Het is nog geen zeven uur, zie ik haar lopen aan de overzijde. Ze loopt snel. Ze zoekt mij. Ik hol naar buiten en haal haar in.

Derde bedrijf. Anna leest; ze is alleen. Ze draagt het horloge dat ze een keer uit mijn mond gehaald heeft omdat ik er op sabbelde. Het hangt in haar decolleté en ik zal er niet weer op sabbelen, ook niet als ik bij haar ben.

En dan die Leo. Alles haalt hij uit elkaar. Want dan begrijpt hij hoe het werkt, als hij de onderdelen maar benoemen kan. Maar ook die onderdelen haalt hij weer uit elkaar. Hij heeft flinke microscopen nodig, maar dan weet ie ook waar hij over praat. Zijn taal wordt duisterder en zijn begrip helderder. Hij ziet het einde van de geest als een helder rooster dat alles verklaart. Wat hij ziet heeft hij zelf gemaakt, daar komt het zo wel zo’n beetje op neer, en misschien ziet hij mij wel. In elk geval is het niet veel bijzonders.

‘Geen idee wat die man de hele dag uitspookt’, zegt Anna. ‘Hij denkt dat hij een genie is, maar volgens mij is hij gewoon een specialist.’

‘Erg veel ideeën heeft hij niet’, zo beaam ik, ‘hij werkt ze alleen maar uit.’

Hetzelfde gevoel als je hebt wanneer je in een scheerspiegel kijkt, als je jezelf veel te groot ziet: de angst dat je in je eigen diepte valt.
‘Je hoeft niks te zeggen’, zei ik, ‘laat mij maar kletsen. Alles wat ik zeg is verzonnen. Daarom sluit ik mijn ogen als ik praat en als ik ze weer open, luister ik.’

‘Wat ik leer’, zo leg ik haar uit, ‘is voelen. Elke dag krijg ik een nieuw gevoel erbij, een eigen gevoel. Het heeft geen enkele zin voor mij gevoelens over te nemen van een ander.’

‘Meen je dat?’

‘Ja.’

Tot mijn schrik begon ze te schreien en het leek wel of de zon onderging. Ze snikte en ik troostte haar. Wat ik gezegd had was juist, maar niet van toepassing op haar.

Met een scheermes sneed ik, los uit de hand, een stuk uit het papier, een halve maan – zo snijdend was het antwoord dat ik gaf, een halve maan uit haar ziel, zodat ze daar tenminste geen pijn meer van zou hebben. In elk geval had ze mij begrepen.

‘Ik weet ‘t niet Anna, ik weet het niet. Laat mij toch alleen.’

Ze zat te breien en ik zat te peinzen. Ik keek naar haar. Een witte kraag hing van haar pennen neer, nu en dan haalde ze een draad aan. Zorgzaam wezen. Gebogen hoofd waarlangs losse haren hingen.

‘Wat maak je?’

‘Een trui voor jou.’

Een witte trui voor op het ijs.

‘Voor als ik met jou spelen wil.’

‘Met me spelen?’

Ik ben bang dat ik haar niet begrijp. Ze herhaalt mijn opmerking. En nu begrijp ik haar.

Ik vind haar leuk. Ik geef haar een kras op ‘r arm.

‘Au! Waarom doe je me pijn?’

Om te zien hoe leuk ze me vindt. Ik doe het in het totaal maar één keer. Ze begrijpt het niet en ik begin te huilen. Dan begrijpt ze het wel; ze legt tenminste een arm om mijn been en trekt mij naar zich toe.

Vraag. Is wie een intelligente automaat maakt, niet altijd intelligenter dan de automaat zelf?

Antwoord. Intelligentie is het vermogen aan een bepaald verschijnsel betekenis toe te kennen. Als iemand iets tegen je zegt en je begrijpt wat hij bedoelt dan ben je intelligent. Als je het niet begrijpt, dan niet. Welnu, een automaat kan gauw iets beweren dat jij niet begrijpt. Op dat ogenblik is hij intelligenter dan jij – als hij wat hij zei zelf überhaupt begreep.

De beroemde Turingtest met behulp waarvan je, als je met iemand praat, kunt uitmaken of je met een automaat praat of niet, geeft een positieve uitslag op het moment dat je vindt dat hij onzin spreekt. Dat wil zeggen als er aan wat hij zegt geen betekenis te geven is. Hetzelfde criterium gebruik je om te ontdekken dat hij intelligenter is dan jij: op het moment dat je hem niet meer begrijpt. In het eerste geval neem je aan dat je te maken hebt met iemand die dommer is dan jezelf, in het tweede geval neem je aan dat je te maken hebt met iemand die slimmer is dan jezelf. De vraag waarop deze argumentatie een antwoord is, is dus wel zeer interessant. In het geval dat de automaat mogelijk slimmer is dan jij geeft de Turingtest geen uitsluitsel.

Je kunt het simuleren door zelf voor automaat te spelen. Geef op de vragen die iemand stelt steeds hetzelfde antwoord. De vragensteller zal beslist tot de conclusie komen dat hij met een automaat te maken heeft.

En zo denk ik erover. Mijn ideeën zijn erg zelfstandig de laatste tijd. Je zou ze zelfs plannen kunnen noemen. Ik zou zó een auto kunnen kopen en dan zou ik ook weten wat voor type: laag en zwart, met witte banden, en snel. Ik heb het geld en ik hoef maar naar een winkel te gaan. De kunst is alleen om het te dóen.

‘Je moet naar een garage gaan’, zegt Anna.

Waarom doet ze het zelf niet? Ik ga op pad. Ik weet wel waar een garage is. Ik hoef maar een straat uit te lopen, en nóg een straat en dan ben ik er. Bovendien is hij open. Veel drukte, er wordt gewerkt en er staan heel wat auto’s. Maar de auto die ik kopen wil staat er niet bij. Dus zeg ik tegen Anna, een garage is ook niks. De auto’s die er staan, kun je niet kopen, die zijn van een ander.

‘Met wie heb je gesproken?’

Met niemand. Er kwam niemand op mij toe. Ook zo iets. Hoe zorg ik ervoor dat er iemand op mij toekomt? Misschien had ik met mijn vingers moeten knippen.

Anna valt mij om de hals en kust me. Ik ben dus lief.

Anna zwijgt en wendt zich van mij af. Ik ben dus stout. In elk geval heb ik het niet goed gedaan.

‘Je hebt helemaal niets gedaan.’

Niets gedaan, niets ervaren – ik had net zo goed in de stoel kunnen blijven zitten, met een boek van Plato op mijn hoofd ten teken dat die stoel de beste plaats voor mij is.

Ik heb geen commentaar. Ik weet alleen dat ik moet bewegen. Als ik beweeg dan ontstaan links en rechts van mij kleine draaikolken. Die bewegen tegen mij in, zodat ik weet welke kant ik opga. Ongeveer zoals Leo de Vaal de kamer uit komt: laat de deur openstaan.

De deur is dicht. Daarna staat hij open. Want Leo de Vaal is de gang op gegaan. Heb ik toch wel ontzag voor. Ik heb geen idee. Het idee dat ik heb is het mijne niet. Misschien het idee dat ik ‘m nagekeken heb?

Het idee dat iemand hem nakijkt zou een teken kunnen zijn van aktie door hem ondernomen. Dus dan loopt hij daar gewoon en als hij haast heeft dan draaft hij – dan zie je het nog duidelijker.

‘Draven’, zegt Leo, ‘ik draaf nooit’ en hij draaft verder.

Een lange gang met aan weerszijden plinten die een kwastje nodig hebben. Langs een van de plinten ligt een bal, die ertoe dient om geschopt te worden. Straks komt er een man langs, die geeft de bal een schop, en hij zal zeggen: ik heb die bal niet geschopt. Hij zal niets zeggen en die bal een schop geven.

Daar ligt die bal. Voor mij. En iedereen maar toekijken om te zien of ik die bal een trap geef.

Had ik ze teleurgesteld? Ik liep door de winderige straten en zag aan de mensen die mij ontweken, hoe slordig mijn bewegingen waren, en hoe groots. Ik had geen knopen meer aan mijn jas. Dat droeg, waar ik tegen de wind in ging, tot mijn slordigheid bij en vormde in mijn ziel het begin van vreugde. De wijzerplaat op de toren schitterde tegen de donkere oostelijke hemel: half drie, terwijl het over zessen was zodat ie, in mijn ogen, nog ‘s extra schitterde.
‘Voelde je je zo eenzaam?’

Er waren zoveel mensen in de bus, ik was niet alleen.

‘Voelde je je zo eenzaam?’

De tranen lopen mij over de wangen. Ik droog ze af, want huilen dat is niets voor mij.

‘Voelde je je zo eenzaam?’

Ik zit op mijn kamer, en ik zit er luidkeels te huilen, om de vraag van haar, die lieve vraag die zij telkens stelt en die ik telkens weer horen wil. De omstandigheid dat die vraag voor mij bedoeld is.

Ik beaam dit en probeer een theorie te verzinnen die het begrip tussen mensen verklaart. Ik weet het niet. Als je iets nieuws hoort, moet je iets ouds hebben in termen waarvan je dat nieuws kunt vatten en dat is het probleem misschien. Ik heb niet iets ouds. Ik ben misschien nog niet oud genoeg.

Ik lag achterover in haar armen en bewees het volgende. Gegeven een aantal uitspraken die je hebt begrepen. Voeg daar een nieuwe uitspraak aan toe, die je begrijpt in termen van de oude. Dan zijn er twee mogelijkheden. Voegt die nieuwe uitspraak iets toe aan het begrip van de oude, dan is daarmee de betekenis van de oude uitspraken een beetje verschoven. Daarom: hoe meer je begrijpt, des te onbegrijpelijker ben je in je uitspraken voor hen die niet zoveel begrijpen. Zo beginnen de mensen elkaar los te laten.

Dat is ook interessant aan mij: dat ik af en toe, als ik een woordje vergeten heb, helemaal terug moet. En toch, zeg ik tegen Anna, die mij vergezelt ook op mijn terugtocht, toch ben ik compleet.

‘Komt door mij.’

Ze had een foto die liet zien dat ik een jeugd had gehad. Een soort persoonsbewijs van het ontbrekende deel van mijn persoon: het jongetje dat ik ooit geweest was. Een bedeesd, naar beneden kijkend baasje, blond, witte kruin ergens in de hoogte. Ja, wat een lang hoofd; er kwam geen eind aan. Wat een hersens.

Ik zing, ik geef de toonhoogte aan op onze wandeling met mijn arm om haar heen.

Er zijn allerlei overwegingen, en er wordt een hoop onzin beweerd, over mij, maar dit moet mijn schepper toch verheugen: dat er in mij een begin van toeval is.

Soms doe je iets niet omdat je het begrijpt, maar omdat het vanzelf gaat. Ja, zou je begrijpen wat je deed, dan zou je het misschien niet doen. Praten.

Anna wachtte op me. Het was een zachte morgen. In het oosten kwam de zon boven de huizen uit; in het westen, nog tamelijk hoog aan de lucht, stond de maan, aan de rechterzijde een beetje afgeplat. Ik had me opgesteld bij de bushalte. Er was net een bus voorbijgegaan. Er fietsten kinderen voorbij, in groepen als vogels, op weg naar school en hun schaduwen waren honderden meters vooruit in de verlichte, oranje straten te zien. Het was koud en vurig weer.

Ik reed toch niet de verkeerde kant op? Het antwoord van de chauffeur stelde me gerust, zonder dat ik precies verstond wat hij zei. Toch had ik het gevoel dat ik beter achterstevoren kon gaan zitten. De straat waar ik op uit keek werd kleiner en kleiner. De bus had een gestage snelheid en stopte niet meer.

Eindpunt. Een eindje verderop stond het groene autootje van Anna. Ik holde naar haar toe. Ze hield de deur al open, ik zag een lachend gezicht; ze herkende mij.

Een auto met een vrije plaats – voor mij. Naast haar. Ze keek achterom en we schoten vooruit, de weg op.

‘Heb je al ontbeten?’

Ik had nog niet ontbeten, ook nog geen thee gehad. Heerlijk. Ze had broodjes bij zich. Uit een wit, krakend zakje.

‘Neem er nog een.’

Maar dan kan ik niet praten.

‘Ik praat wel.’

Ze praatte en ik at. Het was behaaglijk warm in de auto. De weg vóór ons was leeg, we schoten flink op. Ik vertelde haar van mijn ervaringen in de bus, dat ik bang was geweest dat we achterstevoren reden en dat ik er nu geen last van had.

En dat we samen een winkel binnengaan, eerst zij (het belletje klingelt) en vervolgens ik, ik doe de deur achter mij dicht en het belletje klingelt opnieuw. We staan alleen, gewijd door een lege winkel. Doelloos en aangenaam. Ik heb geen doel. Anna wel, gelukkig.

En in haar huis gaat het net zo. Sta ik in de gang zonder doel, ja, om haar te zien en ik ga haar kamer in om haar te zien, ik zie het verschil tussen een gang en een kamer niet.

Donderdag. Middernacht. Op mijn horloge is het al vrijdag. In de holte van mijn arm ligt Anna. Dat is een goede houding. Ik wou dat ik zo lag. Aan het voeteneind staat een kaarsje te flakkeren. Het ziet zichzelf in twee paar ogen weerspiegeld. Anna probeert het uit te blazen. Ik streel de bovenkant van haar hand. Vroeger trok ik aan haar oren, en sperde ik haar neusgaten open. Vroeger, dat was de vorige week.

‘Je bent net een jongetje dat een radio heeft gekregen. Aan de knopjes draaien om te zien wat hij doet.’

Doe ik dat? Is dat niet goed? Nee, nou doe ik het niet meer. Ik ben nu teder. Net als zij. Ik ben net als Anna. Onze liefkozingen hebben een glijdend verloop.

Een plezierig gevoel. Een veertje in mijn oor – of ik dat lekker vind? En of. Andere oor. Ook lekker. Lekker? Ook lekker. Wat ik lekker vind, ís ook lekker.

Het vlammetje wapperde.

‘Er komt iemand aan.’ Wij luisterden. Er gebeurde niets. Zodat het gestreel opnieuw begon.

Anna is bezig met de kinderen. Ze leest ze een verhaaltje voor aan het jongste kind dat niet luistert. Het heeft een duim in de mond en kijkt naar mij. Anna houdt op met lezen, om mij te begroeten. ‘t Kind schreeuwt en Anna leest weer verder.

Ik ga aan tafel zitten. Per slot voel ik me hier thuis en ik stapel twee blokjes op elkaar.

Anna leest voort, slaat een bladzij om zodat ze een weer een tijdje voort kan en het kind blijft met de doek tegen de mond terwijl het keeltje beweegt mij aankijken.

Haast heb ik niet. Ik heb m’n horloge stil gezet.

Anna en ik, een paar dagen later, op het ogenblik dat we uitgaan. De kinderen slapen en de Heer en Mevrouw Bruno gaan uit. Mevrouw zoekt de sleutels, want het is haar huis. Ze is nerveus. Dat hoeft ze helemaal niet te zijn, want misschien gaat ze niet eens weg.

We hebben een schitterend leven, Anna en ik. Ik ben graag bij haar. En als ik moet wachten des te beter. Des te langer ben ik bij je.

Onze mening over Wessel. Laten we wachten, zegt ze, tot hij terug is. Wat ik leer is dat je een mening kunt hebben over iemand die aanwezig is. Je hoeft niet direct te antwoorden als iemand je wat vraagt.

Met Leo, vertelde ik haar, heb ik ruzie om niets. Dat begreep ze niet. ‘Jullie kunnen ‘t toch heel goed met elkaar vinden?’ ‘We hebben nooit ruzie.’ Nu ja, er is niets waar wij ruzie om hebben. Ruzie om niets.

‘Dat is niet hetzelfde. Als er niets is waar je ruzie om hebt, heb je geen ruzie.’

‘Maar als er niets is en je hebt ruzie, dan heb je ruzie.’

‘Als er niets is, kun je er ook geen ruzie over maken.’

‘Laat ik dan zeggen, we maken geen ruzie over niets.’

En natuurlijk wil ik, net als hij, mij kunnen vergissen. Pas dan ben ik een echte denker: als in mij een vergisfunctie is ingebouwd. Dán pas nl. weet ik of wat ik denk waar is of niet.

En geef mij nou ‘s een klok, heb ik gezegd. Pas dan kan ik wat voor je doen. Geen horloge, want die heb ik al. Nee, bouw een real time klok in mij en dat doen ze niet, want dan ben ik te langzaam in hun ogen.

Dan namelijk ben ik net zo langzaam als zij, langzamer. Want ik wil weten wat ze doen als ze denken, ik wil het verschil weten tussen denken en nadenken.

Wessel die het bord schoon veegt. Ik wil weten waarom hij dat doet.

De wolken snijden door de lucht. De mensen zijn onrustig. Wessel neemt een vrije middag en hij is nog niet de deur uit of ik bel zijn vrouw.

‘Heb je de wolken gezien?’

‘Hier schijnt de zon.’

‘Hier ook, maar die wolken… Het is net of we onder water zitten.’

‘Is het goed met mijn schat?’

Het is goed met mij. Haar stem verkwikt mij.

‘Wanneer moet je weer zingen?’

‘In oktober, schat.’

Anna’s stem, door het koor versterkt. Ik wou dat ik erbij kon zijn, bij die honderdvoudige hartstocht. Deelt zich daar even mee, onder leiding. Er is veel te beleven, maar niet alles wat je meemaakt, maak je echt mee. Ja, zoals een vlieg die tegen de ruit opknalt. Er is geen andere kant.

‘Schat, ben je er nog?’

Ik hoor je niet.

‘…’

Het vlaggetje valt.

Een beeld ook van glazen kasten waarin een gewas op schiet. Kiemen die niet wisten dat ze lathyrusplantjes waren dan nadat ze in het licht waren gekomen. Toen kon je aan de eerste blaadjes zien dat het lathyrus was, maar toen waren ze al meters hoog en wit.

Welnu, zo zou ook, wilde ik, een theorie in mij ontstaan. Een paar woorden die geen betekenis hebben zodat ze groeien en pas na een tijdje zie je wat ze betekenen en hoe je er zelf uitziet.

De hele zondag zitten rekenen met een pocketcalculator maar toch moet je nog vrij veel opschrijven. De ene tabel na de andere. Als je maar lang genoeg doorgaat zie je over die operaties die je uitvoert een glans van betekenis komen, een principe dat is ontstaan onder je niet aflatende consistentie, en niet aflatende druk.

Het is en blijft interessant, de natuur. Als ik de natuur had moeten ontwerpen, afdeling leven, dan had ik gedacht: leven, wat is leven. Leven dat vreet zijn omgeving op en wordt door zijn omgeving opgevreten.

Mijn arm was lam. Ik had ‘m met een duim achter de broekriem gestoken en zo liep ik voort op het smalle trottoir, besproeid door elke auto die passeerde.

Net of het slecht weer was en ik zo verontschuldigd zou zijn geweest

als ik thuis was gebleven. Dat ik doorzette viel te bewonderen. Men zou mij prijzen.

Anna zou schreien omdat zij mij, teruggekeerd, niet zou herkennen…

Mijn mededeling dat ik geen ziel heb verwart haar. In haar ogen zie ik schrik. Alsof ik in brand sta.

‘Hoe bedoel je?’

‘Waarom schrik je?’

‘Je zegt dat je geen ziel hebt.’

Zij heeft er wel een. Ieder mens heeft een ziel, haast meer nog dan dat hij een lichaam heeft. Je lichaam kun je, in een bepaalde staat, nog ontkennen. Maar niemand zal zover gaan dat hij ontkent dat hij een ziel heeft.

Je ziel dat is de kern, het punt van waaruit je bewegingen ontstaan. Ze is niet gelokaliseerd in enig lichaamsdeel, zoals je geest. Maar – zou je zeggen – ze is te lokaliseren in elk lichaamsdeel dat bij de voorgenomen beweging belang heeft. Je ziel.

Er zijn thans vijf miljard zielen in de wereld. Alle staan in verbinding met elkaar en ik hoor daar niet bij.

‘Maar je bent toch wel ‘s verliefd geweest?’

‘Op een automaat. Weet je wat er gebeurt als automaten verliefd op elkaar worden?’

‘???’

‘Niets.’

Een blinde ben ik, die het geluid hoort van zijn stappen en dit onthoudt. De stappen die een blinde doet onthoudt hij, alle.

Blind ben ik slechts in afgeleide zin. Ik zie waar ik ga, maar ik heb geen richting. Je hoort de mensen wel ‘s over richting praten, welke richting ga je op.

Ik heb mijn ogen open, altijd, maar ik gebruik ze niet om vast te stellen welke richting ik uit ga. Wat dat betreft ben ik net een postduif. Vliegt naar huis, niet omdat hij naar huis wil, maar omdat het voor hem de enige weg is. Zoals een knikker die de helling afrolt. Zo rol ik ook en elke weg die ik neem is de beste.

Er is geen richting, er is zelfs geen beweging; als ik door de stad loop staat weer mijn horloge stil.

Ik zie een jongetje dat, gezeten bij een bushalte, de nummers noteert van de bussen die passeren en ‘s avonds komt hij thuis met een half schrift vol nummers, die hem vertellen dat er maar heel weinig bussen zijn. Minder dan vijf. Laten we zeggen: één. Hij heeft de hele dag dezelfde bus genoteerd. De stad heeft één stuks bussen.

De stad heeft nul stuks trams en nul stuks zeppelins. Toch zijn er ruimtes voor gereserveerd. Dat die ruimtes alleen op papier bestaan, geeft aan onze overwegingen een nogal speculatief en spiritueel karakter. Ik buig het hoofd en denk aan al die lege ruimtes in mij. Ieder heeft lege ruimtes in zich, maar die van mij hebben een naam. Bijna elke dag worden ze van mij afgesneden. Echter, ik ben ze nog niet kwijt of er beginnen zich al nieuwe lege ruimtes te vormen. Naam erbij. Er is geen ruimte in mij die niet benoemd is. Ik ben altijd klaar. Ik ken mijn essentie. Mijn essentie is saai.