OVER DE DOOD VAN EEN OUDE MAN

Het verlies, zoals dat iemand die veel jonger is kan treffen, vestigt diens blik misschien voor het eerst op wat er kan spelen tussen mensen die door een groot verschil in leeftijd van elkaar gescheiden maar desondanks door genegenheid met elkaar verbonden zijn. De dode beteken- de een partner met wie men stellig het meeste en belangrijkste wat iemand aan het hart gaat niet kan aanroeren. Daar staat tegenover dat het gesprek met hem vervuld was van een frisheid en een vrede die in een gesprek met leeftijdgenoten ondenkbaar zijn. Dat had echter tweeërlei oorzaken. Om te beginnen was elke, zelfs de onbeduidendste bevestiging die zij over de kloof van generaties heen van elkaar kregen veel dwingender dan die door huns gelijken. Maar bovendien leerde de jongere iets kennen dat hij later, als de oude mensen eenmaal uit zijn leven zijn verdwenen, zal moeten ontberen – totdat hij zelf oud geworden is: gesprekken die verschoond blijven van elke berekening en elke externe overweging, omdat geen van beiden iets van de ander te verwachten heeft en geen van beiden op iets anders stuit dan dat zeldzame gevoel van welwillendheid zonder enige bijbedoeling.

DE GOEDE SCHRIJVER

De goede schrijver zegt niet meer dan hij denkt. En daar zal veel aan gelegen zijn. Het onder woorden brengen is namelijk niet slechts de uitdrukking maar de realisering van het denken. Zo is het lopen niet slechts de uitdrukking van de wens een doel te bereiken maar zijn realisering. Van welke aard de realisering echter is: of ze het doel precies treft of zich wellustig en zweverig verliest in de wens -dat hangt af van de training van diegene die onderweg is. Hoe meer hij zich beheerst en overbodige, uitschietende en slingerende bewegingen vermijdt, des te meer bevrediging schenkt elke lichaamshouding op zichzelf en des te adequater is haar inzet. De slechte schrijver heeft veel invallen, waarin hij zich net zo uitleeft als de slechte en ongeschoolde loper in de slappe en slingerende bewegingen van zijn ledematen. Maar juist daarom kan hij nooit nuchter zeggen wat hij denkt. Het is de gave van de goede schrijver het schouwspel dat een met verstand getraind lichaam biedt met zijn stijl aan het denken te verlenen. Hij zegt nooit meer dan hij gedacht heeft. Zodoende komt zijn schrijven niet hemzelf, maar alleen de dingen die hij te zeggen heeft ten goede.

ROMANS LEZEN*

Boeken worden niet allemaal op dezelfde manier gelezen. Romans bij voorbeeld zijn er om verslonden te worden. Romans lezen is een wellust van de inlijving. Wat niet hetzelfde is als inleving. De lezer verplaatst zich niet in de positie van de held maar hij lijft in wat deze overkomt. Het aanschouwelijke verslag daarvan is echter de smakelijke garnering waarmee een voedzaam gerecht op tafel komt. Nu bestaat er weliswaar een rauwkost van de ervaring -net zoals er een rauwkost van de maag bestaat-, namelijk: ervaringen aan het eigen lichaam, maar zowel de kunst van de roman als die van het koken begint pas aan gene zijde van het ruwe produkt. En hoeveel voedzame substanties bestaan er niet die in ruwe staat niet goed bekomen! Hoeveel belevenissen waarover het raadzaam is te lezen, niet ze te hebben! Ze betekenen voor menigeen een aanslag die hij niet zou overleven als ze hem in natura zouden overkomen. Kortom, als er een muze van de roman bestaat – de tiende – dan draagt die de emblemen van de keukenfee. Ze verheft de wereld uit de ongevormde staat om er iets eetbaars uit te vervaardigen, om er iets smaakvols uit te destilleren. De krant kan men onder het eten eventueel nog lezen, maar nooit een roman. Dat zijn bezigheden die met elkaar in strijd zijn.

DROOM

De O.’s lieten me hun huis in Nederlands-Indië zien. De kamer waarin ik me bevond was met donker hout gelambrizeerd en wekte de indruk van welstand. Maar dat stelde nog niet veel voor, zeiden mijn gidsen. Wat ik zou moeten bewonderen was het uitzicht op de bovenverdieping. Ik dacht aan de blik over de verre zee die hier dichtbij was, en zo ging ik de trap op. Boven aangekomen stond ik voor een raam. Ik keek naar beneden. Daar lag voor mijn ogen precies dezelfde warme, gelambrizeerde en prettig aandoende kamer die ik zojuist verlaten had.

VERTELLING EN GENEZING

Het kind is ziek. De moeder brengt het naar bed en gaat bij hem zitten. En dan begint ze hem verhalen te vertellen. Hoe moet dat begrepen worden? Ik had er een vermoeden van toen N. mij vertelde over de vreemde geneeskracht die er in de handen van zijn vrouw gescholen zou hebben. Over deze handen echter zei hij: ‘Hun bewegingen bezaten een bijzonder grote zeggingskracht. Toch zou men niet hebben kunnen beschrijven wat ze zeiden . Het was alsof ze een verhaal vertelden.’ Genezing door vertellen kennen we al uit de Merseburger toverspreuken. Het is immers niet alleen zo dat die Odins formule herhalen; veeleer geven ze inzicht in de feitelijke omstandigheden die ertoe leidden dat hij die formule voor het eerst gebruikte. Ook is het bekend dat het verhaal dat de zieke aan het begin van de behandeling aan de arts vertelt de eerste stap op weg naar de genezing kan worden. En zo komt de vraag op of de vertelling wellicht het juiste klimaat en de gunstigste voorwaarde voor menige genezing vormt. Ja, of niet elke ziekte te genezen zou zijn als ze zich maar ver genoeg – tot aan de monding – op de stroom van de vertelling zou laten vervoeren. Als men bedenkt dat de pijn een stuwdam is die de stroming van de vertelling weerstaat, dan ziet men duidelijk dat hij doorbroken wordt waar haar verval sterk genoeg is om alles wat ze op haar weg ontmoet in de zee van de gelukkige vergetelheid onder te dompelen. Het strelen bereidt deze stroming een bedding.

DROOM

Berlijn; ik zat in een rijtuig in een hoogst twijfelachtig gezelschap van meisjes. Plotseling verduisterde de hemel. ‘Sodom’, zei een bejaarde dame met een kapothoedje die plotseling ook in de wagen zat. Zo kwamen we op de wisselplaats van een station aan, waar de sporen naar buiten uitliepen. Hier vond eerst een rechtszitting plaats, waarbij de beide partijen op twee hoeken van de straat tegenover elkaar zaten. Als op een zinnebeeld van de gerechtigheid beriep ik me op de kolossale verbleekte maan, die laag aan de hemel verscheen. Toen was ik bij een kleine expeditie, die zich op een laadperron zoals goederenstations die hebben (en ik was en bleef nu op de wisselplaats van het station) naar beneden begaf. Voor een heel smal beekje bleef men staan. Het beekje liep tussen twee rijen gewelfde porseleinen tegels door, die echter meer dreven dan dat ze vastlagen en als boeien onder de voeten meegaven. Of die van de tweede rij, die aan de andere kant, werkelijk van porselein waren, weet ik niet zeker. Ik denk eerder van glas. In elk geval waren ze zonder tussenruimte van bloemen voorzien, die als bloembollen uit bloembolglazen, maar dan uit kogelvormige en bontbeschilderde, te voorschijn kwamen en die in het water, weer net zo als boeien, zacht tegen elkaar sloegen. Ik ging voor een ogenblik in de bloemenparterre van de rij aan de overkant naar binnen. Tegelijkertijd hoorde ik de toelichtingen van een kleine lage beambte die ons leidde. In deze goot, zo luidde zijn commentaar, beroven de zelfmoordenaars zich van het leven, de armen, die niets meer bezitten dan een bloem die ze tussen de tanden houden. Dat verklaarde de aanwezigheid van de bloemen. Een Acheron dus, zou men kunnen denken; niets daarvan echter in de droom. Iemand zei me op welke plaats ik bij het teruggaan de voet op de eerste tegels moest zetten. Het porselein was op deze plaats wit en gegroefd. Al pratend legden we de weg uit de diepte van het goederenstation af. Ik attenteerde op de wonderlijke tekeningen op de tegels, die we nog steeds onder de voeten hadden, en op hun bruikbaarheid voor een film. Men wilde echter niet dat er zo in het openbaar over zulke projecten gesproken werd. Opeens kwam ons een in lompen gehulde knaap tegemoet, op weg naar beneden. De anderen lieten hem, zo leek het, rustig passeren, alleen ik greep koortsachtig in al mijn zakken in de hoop een muntstuk van vijf mark te vinden. Maar dat vond ik niet. Toen hij me passeerde – want hij bleef doorlopen – stopte ik hem een iets kleinere munt in de hand en werd wakker.

DE ‘NEUE GEMEINSCHAFT’

Ik las ‘Friedensfest’ en ‘Einsame Menschen’. Ongemanierd gedroegen de mensen zich in dit Friedrichshagener milieu. Maar in deze ‘Neue Gemeinschaft’ van Bruno Willes en Bölsches, die in dejeugd van Gerthart Hauptmann van zich deden spreken, schijnen de mensen zich werkelijk zo kinderlijk gedragen te hebben. De huidige lezer vraagt zich af of hij misschien tot een Spartaans geslacht behoort, zoveel meer discipline bezit hij. Wat voor een rauwe vent is deze Joannes Volckerath niet, die Hauptmann met zichtbare sympathie beschrijft. Gebrek aan opvoeding en discretie schijnt de voorwaarde voor dit dramatische heldendom te zijn. In werkelijkheid is deze voorwaarde echter niets anders dan: de ziekte. Zowel hier als bij lbsen schijnen hun vele variëteiten schuilnamen te zijn voor de ziekte van de eeuwwisseling, het mal de siècle. In die half verdorven boh‚miens als Braun en Pastor Scholz is het vrijheidsverlangen het sterkst. Anderzijds echter schijnt het alsof de intensieve omgang met de kunst en de sociale vraagstukken hen pas goed ziek heeft gemaakt. Met andere woorden: ziekte is hier een sociaal embleem, zoals de waanzin het voor de Ouden geweest is. De zieken hebben een heel bijzondere kennis van de toestand van de maatschappij. In hen slaat de ongeremdheid om in een onbedrieglijke gesteldheid van de atmosfeer waarin de tijdgenoten ademen. ‘Nervositeit’ is de zone van deze omslag. De zenuwen zijn geïnspireerde draden, net als de ranken die zich omstreeks negentienhonderd, onvoldaan om elke uitwas, in hartstochtelijke woekeringen over het meubilair en de gevels van de huizen slingerden. De figuur van de bohémien zag de jugendstil het liefst in de gestalte van een Daphne, die zich bij het naderen van de haar vervolgende werkelijkheid in een bundel blootgelegde, in de lucht van de tegenwoordige tijd huiverende zenuwvezels verandert.

KRAKELING, PEN, PAUZE, KLACHT, KLETSPRAAT

Dergelijke woorden, zonder verband of samenhang, vormen het uitgangspunt van een spel dat in het biedermeier hoog in aanzien stond. Iedereen moest proberen ze op een bepaalde manier in een bondige samenhang te brengen zonder hun volgorde te veranderen. Hoe korter de oplossing was, hoe minder verbindende woorden ze bevatte, des te behartenswaardiger was ze. Vooral bij kinderen lokt dit spel de prachtigste vondsten uit. Voor hen zijn woorden namelijk nog zoiets als holen waartussen ze geheime verbindingswegen kennen. Maar nu moet men zich het spel eens voorstellen in omgekeerde vorm: bekijk een bepaalde zin zo alsof hij volgens de regels van dat spel geconstrueerd was. In een klap zou hij er voor ons vreemd en opwindend uitzien. Zo’n manier van kijken ligt echter ten dele werkelijk in elke leesact besloten. Niet alleen ongeschoolde lezers lezen op die manier romans -namelijk om de namen of formules die je uit de tekst tegemoetspringen; ook de geschoolde lezer ligt op de loer naar wendingen en woorden, en de zin is slechts de achtergrond waarop de schaduw rust die zij als reliëffiguren werpen. Tastbaar wordt dat vooral bij de teksten die men heilig noemt. Het commentaar dat aan hen wordt gewijd neemt woorden uit zo’n tekst alsof ze er volgens de regels van dat spel voor de exegeet zijn ingestopt en ter oplossing opgegeven. En inderdaad hebben zinnen die een kind in het spel uit de woorden klopt meer verwantschap met die uit heilige teksten dan met die uit de omgangstaal van de volwassenen. Daarvan een voorbeeld dat de verbinding geeft van bovengenoemde woorden door een kind (in zijn twaalfde levensjaar): ‘De tijd slingert zich als een krakeling door de natuur. De pen schildert het landschap en als er een pauze ontstaat wordt die met regen opgevuld. Je hoort geen klacht, want er is geen kletspraat.’

* Dit fragment stamt uit de afdeling ‘Kleine Kunst-Stücke’; daar wordt het voorafgegaan door ‘Gut schreiben’, dat afgezien van het opschrift identiek is aan ‘Der gute Schriftsteller’ (Noot van de vertaler.)