Heiig begin van de zomer.

Bomen gehuld in wattig groen.

Ik breng de sleutel bij de slager.

Ik stap het slachthuis in.

Zwart voor mijn voeten de stier, kolos op graniet.

Slang naast zijn kop, doorschijnend blauw, spoelt

het bloed van de grond.

Witte, zoete dampen. Het rode spoor lengt in het

hete water.

 

En het stof niets dan een brandend karakter dat

wordt genoteerd in het boek van de zwijgende.

 

Ik dwaal over het opgespoten land.

Er lopen jongens voorbij met hoepels van

hout. Die lagen in het riet langs de sloot, waar

ze salamanders vingen.

Nu ik er zelf naar zoek, beland ik in moeras.

Er komt een meisje naar mij toe, met een hoepel

in iedere hand.

Ze vliegen in brand, en met hoepel en al zinkt

ze weg in het veen.

 

Op een nacht word ik mij voor het eerst bewust.

De oorlog is nog maar net uitgewoed.

Uit deze verre kindertijd hoor ik stemmen klagen

en bezweren. Snikken van ontzetting.

Wild gezang dat opstijgt uit de synagoge, schuin

tegenover ons huis.

Rauw verdriet, momenten van extase.

 

Een plaat vol krassen, chassidisch koor.

Muziek die bij vlagen tot mij komt en angst aanjaagt.

Flarden van de nacht.

 

Om mij heen is het duister. Ik weet niet of ik slaap

of droom of wakker word van dit gezang.

 

Je loopt door een dikke laag bladeren.

Er dwarrelt een rode en gele sneeuw, je hebt het

koud noch warm.

Je gaat liggen in het dorre loof en ik dek je

ermee toe als in een rouwfloers.

Je vertelt me van de rust van oude mensen die je

hebt ontmoet, en die leven in een aura van stils-

taande lucht.

Je huilt om de leegte die rondom hen oprijst bin-

nen de muren van een ghetto waar alle bekenden

zijn verdwenen – terwijl hun geest – terwijl zij

in de geest daar zijn gebleven.

 

Ik heb deze droefheid herkend.

Ik weet je getroost door de bladeren.

 

‘Durf je te genieten?’

 

Uit de eenvoud van het stille lied, dat jij voor

me zingt, dat jij voor me zingt in de nacht, klin-

ken verre, vreemde woorden op.

Die ik ken, herken: ‘vriend naar mijn hart’.

 

In de eenvoud van het verre lied dat jij voor me

zingt, zegt mij de stem van de vreemde koren:

‘drink’.

 

Het water fluistert met het riet.