Kafka verbleef acht maanden lang op het Boheemse platteland, in Zürau, in het huis van zijn zuster Ottla, van september 1917 tot april 1918. De tuberculose had zich een maand eerder geopenbaard door een nachtelijke bloedspuwing. De zieke stak een zekere opluchting niet onder stoelen of banken. Toen hij Felix Weltsch schreef, vergeleek hij zichzelf met een ‘gelukkige minnaar’ die uitroept: ‘Vroeger was alles slechts illusie, nu bemin ik pas echt.’ Zijn ziekte was de definitieve geliefde die het hem mogelijk maakte allerlei openstaande rekeningen af te sluiten. De eerste daarvan was de gedachte aan een huwelijk die hem (en Felice) al vijf jaar lang kwelde. Een andere rekening was het kantoorleven. Nog een andere Praag en zijn familie.

 

Na aankomst in Zürau wilde Kafka een dag lang niets schrijven, omdat die plek hem ‘al te zeer beviel’ en hij vreesde dat elk woord van hem ‘de Boze het wachtwoord zou verraden’. Bij alles wat hij schreef dacht Kafka niet zozeer aan zijn gesprekspartner alswel aan de demonen – en aan zijn onbeslechte strijd met hen. Zelfs zijn ziekte was niet bij machte die te beslechten.

 

Zürau was een piepklein dorp in een golvend landschap met plukjes bos en weilanden. Middelpunt van het leven: de hopoogst. wat de inwoners aangaat, namen de dieren een belangrijkere plaats in dan de mensen. Kafka zag het plaatsje meteen als ‘een volgens nieuwe principes ingerichte dierentuin’. Ottla’s huis lag aan het marktplein, naast de kerk. Als zijn vrienden en familieleden er niet waren geweest, die telkens op bezoek dreigden te komen, had die situatie bijna dat minimum aan elementen bereikt waar Kafka met zijn schrijversroeping naar streefde – en wat zich voor hem tot zijn hele leven had mogen uitstrekken.

 

In de enige periode dat hij min of meer gelukkig was, werd hij omringd door halfvrije dieren. Met die toestand was hij ten slotte wel vertrouwd. Er is een onzichtbare ketting, van een royale lengte, waarmee je alle kanten op kunt zonder er iets van te merken zolang je niet te ver in dezelfde richting gaat. Dan laat de ketting zich plotseling voelen. Kafka overschatte zichzelf echter nooit zodanig dat hij, zoals zovelen, dacht dat die situatie een alleen voor hem bestemde gemene truc was. In het zesenzestigste aforisme uit Zürau beschreef hij haar als volgt, verwijzend naar een ‘hij’ die ‘iedereen’ betekende: ‘Hij is een vrij en aan de aarde gekluisterd mens, want hij is aan een ketting gelegd die lang genoeg is om hem op aarde alle ruimte te geven, maar slechts zo lang dat niets hem over de grenzen van de aarde heen kan trekken. Tegelijkertijd echter is hij ook een vrij en aan de hemel gekluisterd mens, want hij ligt ook vast aan een hemelketting, die op dezelfde manier is afgemeten. Wil hij op aarde blijven, dan wurgt de hemelse halsband hem, wil hij naar de hemel, dan wurgt de aardse hem. Desondanks heeft hij alle mogelijkheden en zo voelt hij het ook, en hij weigert zelfs het geheel te herleiden tot een fout van toen hij in het begin werd vastgelegd.’

 

De indruk dat Kafka in een situatie verkeerde waar hij van genoot is nooit zo sterk als tijdens die maanden in Zürau. Alleen daar kan hij zich aan alles onttrekken: aan zijn familie, het kantoor, de vrouwen. En vooral dát zijn de machten die hem van oudsher op de hielen zitten. Bovendien wordt hij afgeschermd door de barrière van zijn ziekte die, als bij toverslag, geen ‘zichtbare tekens’ meer vertoont. Dat gaat zo ver dat Kafka op een keer, in een provocerend terzijde aan Oskar Baum, zal schrijven: ‘(aan de andere kant heb ik me, qua gezondheid, nooit beter gevoeld)’. In Zürau is de wereld als het ware ontdaan van menselijke wezens. En vooral dat wekt in Kafka een licht euforisch gevoel. Wat overblijft zijn de dieren: ‘Een gans is doodgemest. De vos heeft schurft, de geiten zijn al bij de bok geweest, (wat een bijzonder fraaie knaap moet zijn: een van de geiten die al bij hem waren geweest liep, toen ze zich daar plotseling iets van herinnnerde, de lange weg van ons huis naar de bok nog een keer) en het varken zal ongetwijfeld binnenkort zonder pardon worden geslacht.’ Woorden die volstaan om de snel opeenvolgende scènes van een eeuwigdurende tragikomedie op te roepen. Kafka voegt er dan ook aan toe: ‘Dit is een gecomprimeerd beeld van leven en sterven.’ De reductie tot oerelementen is bereikt in een Boheems dorp waar het theater van het leven is toevertrouwd aan de dieren – en nog wel aan de allergewoonste. En dat is al een opluchting. Maar precies zoals Strindberg had ervaren, ligt de hel op de loer om van het ene moment op het andere door te breken, aangekondigd door lawaai. In Zürau zal dat het lawaai van de muizen zijn.

Het eerste verslag, dat veel heeft van een oorlogsbulletin, staat in een brief aan Felix Weltsch (half november 1917): ‘Beste Felix, de eerste grote tekortkoming van Zürau: een muizennacht, een beangstigende ervaring. Ikzelf ben dan wel ongedeerd en mijn haar is niet witter dan gisteren, maar het was toch het grauwen van de wereld. Ik had al eerder zo nu en dan (ik moet telkens ophouden met schrijven, je zult nog wel horen waarom) zo nu en dan ‘s nachts zachtjes horen knagen, een keer ben ik zelfs bevend opgestaan en heb ik rondgekeken, toen hield het meteen op – maar ditmaal was het een heel tumult. Wat is dat een verschrikkelijk stom en lawaaierig volk. Om twee uur werd ik door geritsel bij mijn bed gewekt en vanaf dat moment tot de ochtend hield het niet meer op. De kolenkist op, de kolenkist weer af, diagonaal door de kamer, rondjes rennen, aan het hout knagen, uitrusten en zachtjes piepen, en daarbij die voortdurende gewaarwording van stilte, van heimelijke arbeid van een onderdrukt, proletarisch volk, heer en meester van de nacht.’ Maar was Kafka zelf niet heer en meester van de nacht? Op dat moment ontdekte hij dat een ‘onderdrukt proletarisch volk’ dat onvermoeibaar in de weer was, naast hem, achter en boven hem, diezelfde gedachte koesterde. Zijn angst werd vooral ingegeven door de gewaarwording dat die hordes ‘de muren om hem heen al honderdmaal hadden doorgeknaagd en daarvandaan op hem loerden’. Dat volk was uitermate geschikt om, ongezien, een obsessie te worden voor de schepper van Het hol, die op een dag zou zeggen: ‘Wat is dat voor volk, altijd even nijver, en wat is hun vlijt hinderlijk.’ Door hun geringe grootte waren die wezens ongrijpbaar en onaantasbaar, dus nog angstaanjagender. Wat de fel begeerde nachtelijke eenzaamheid betreft, die bleek opeens meer te hebben van eenzame opsluiting in het middelpunt van een poreus oppervlak, doorboord door ontelbare kwaadaardige blikken.

 

Na die eerste nacht had Kafka het met iedereen die hij schreef – of dat nu Brod, Baum of Weltsch was – over muizen. Een onderwerp dat zich leende voor eindeloze variaties, met name toen Kafka, uit zelfbescherming, de aanwezigheid van een kat opvoerde, wat weer nieuwe vragen opriep: ‘De muizen verjaag ik met de kat, maar waarmee moet ik dan de kat verjagen? Jij denkt dat je niets tegen muizen hebt? Natuurlijk, je hebt ook niets tegen menseneters, maar als ze ‘s nachts onder alle kasten vandaan zouden sluipen en hun tanden lieten zien, moest je vast en zeker niets meer van ze hebben. Ik probeer tegenwoordig overigens wat flinker te worden door tijdens het wandelen veldmuizen te bekijken, want die doen geen kwaad, maar mijn kamer is geen veld en slapen is geen wandelen.’ Het amalgaam van ijzingwekkende humor én gruwelijkheid waar Kafka zo in uitblonk, net als in de geheimzinnige eenvoud die bepaalde verzen van Shakespeare kenmerkt, komt ook naar voren uit wat hij in zijn briefverslagen uit Zürau over die muizen schrijft en waar ooit zijn bespiegelingen over Het hol en de wederwaardigheden van Josefine de zangeres of het muizenvolk uit zouden ontstaan. Het ‘muizenvolk’ zou voor Kafka hét beeld bij uitstek van de samenleving blijven.

 

Brod, die alles altijd weer een kitscherig tintje wist te geven, beschreef Kafka’s verblijf in Zürau als een ‘zich in zuiverheid uit de wereld terugtrekken’. Hij vond het zelfs – aldus schreef hij zijn vriend – een ‘vruchtbare en bewonderenswaardige’ stap. Je kunt nauwelijks twee bijvoeglijke naamwoorden bedenken die Kafka dieper zouden grieven. Hij antwoordde Brod met een uiterst zorgvuldig beargumenteerde brief, waarin hij hem duidelijk maakte dat de enige zinnige conclusie waar hij in zijn leven toe was gekomen ‘niet de zelfmoord, maar de gedachte daaraan’ was. Dat hij het daarbij had gelaten was te danken aan de volgende overweging: ‘Jij, die helemaal niets kunt doen, wilt juist dit doen?’ En dan begon zijn boezemvriend over resultaten, over bewondering, over zuiverheid. Bij die gelegenheid citeerde Kafka voor de eerste keer (de tweede was in de Brief aan zijn vader), verwijzend naar zichzelf, de laatste zin van Het proces: ‘Het was alsof de schaamte hem moest overleven.’

 

Op 15 september, al drie dagen in Zürau, schreef Kafka: ‘Je hebt, voor zover die bestaat althans, de mogelijkheid weer een begin te maken. Bederf die niet.’ Hij had het uitbreken van zijn ziekte opgevat als een signaal dat hij voorlopig was vrijgesteld van de kwellingen van het normale leven. Er brak een periode aan die een uniek karakter zou hebben. Terugdenkend aan de tijd in Zürau zal hij op een dag aan Milena schrijven, alsof hij het tegen zichzelf heeft: ‘Vergeet ook niet dat de beste tijd van je leven, waar je eigenlijk met niemand nog echt over hebt gepraat, misschien wel die acht maanden in een dorp zijn geweest, zo’n twee jaar geleden, toen je meende dat je schoon schip had gemaakt, toen je je alleen beperkte tot wat in jezelf boven alle twijfel verheven is, toen je vrij was, zonder brieven, zonder de vijf jaar oude postverbinding met Berlijn, in de beschutting van je ziekte, en je bovendien niets bijzonders in jezelf hoefde te veranderen en alleen de oude, krappe omtrek van je wezen wat strakker hoefde aan te trekken (in je gezicht, onder je grijze haar, ben je sinds je zesde vrijwel niet veranderd).’ Het inperken van zijn actieradius tot wat in hemzelf ‘boven alle twijfel verheven’ was, is blijkbaar levenslang Kafka’s motto geweest. Maar als er één moment was waarop hij dat rigoureus probeerde toe te passen, ook omdat de uiterlijke omstandigheden hem behulpzaam waren (‘Het stiller en minder talrijk worden van de stemmen van de wereld’), was dat tijdens de maanden in Zürau. In die zin moeten we de introductie van een nieuwe vorm, die van het aforisme, dan ook opvatten: als een gewaagd experiment dat alleen onder soortgelijke omstandigheden mogelijk is. Vooral in fysieke, tastbare zin nieuw. Kafka gebruikte gewoonlijk schoolschriften, die hij zonder de overgang van de ene tekst naar de andere duidelijk aan te geven vol schreef, met pen of potlood. Nu echter bundelt hij een reeks van honderddrie afgescheurde velletjes, van veertieneneenhalve bij elfeneenhalve centimeter, die stuk voor stuk, op een enkele uitzondering na, één enkel genummerd, merendeels aforistisch fragment bevatten. Een titel ontbreekt. Overpeinzingen over de zonde, de smart, de hoop en de ware weg luidde de fraaie en in al zijn plechtstatigheid misleidende, door Brod gesuggereerde titel. Die zinspeelde echter wel terecht op het feit dat die velletjes Kafka’s enige tekst vormen waarin theologische onderwerpen rechtstreeks aan de orde komen. Zo er al een theologie van Kafka bestaat, is dit de enige gelegenheid waarbij Kafka zelf zich waagde aan iets wat lijkt op een uiteenzetting. Maar zelfs in deze aforismen krijgt de abstractie slechts zelden de gelegenheid zich los te maken van het beeld en een eigen leven te leiden, alsof ze ervoor moet boeten dat ze veel te lang autonoom en ongrijpbaar is geweest in die lang vervlogen en onbezonnen tijd dat er nog filosofen en theologen bestonden.

 

Alvorens de aforismen uit Zürau over te schrijven op die dunne velletjes papier, had Kafka ze opgetekend in een schrift op kwartoformaat, waarin ook andere fragmenten te vinden zijn, vaak van dezelfde aard en niet minder indringend. De nummering houdt, vrijwel zonder uitzondering, de volgorde aan waarin de aforismen in het schrift staan. Daarom is het onmogelijk een rationele opbouw in die reeks te zien, zoals bijvoorbeeld wel kan in het Tractatus van Wittgenstein. Evenmin valt vast te stellen waarom een paar aforismen op de velletjes zijn doorgestreept: ze vertonen geen enkele samenhang – en bovendien horen sommige tot de meest veelzeggende. Kafka zelf heeft nooit op die aforismen gezinspeeld, niet in een brief en ook niet in andere aantekeningen. Er is dus geen bewijs, ook niet indirect, dat hij ze wilde publiceren. Maar alleen al de manier waarop ze zich presenteren brengt ons in de verleiding ons een boek van zo’n honderd bladzijden voor te stellen, waarvan elke bladzijde staat voor een van die dunne velletjes papier. Dat boek is als een loepzuivere diamant, veilig opgeborgen in de uitgestrekte steenkoollagen in Kafka’s innerlijk. Tussen de aforismenbundels van die eeuw zouden we er vergeefs een zoeken die even intens en raadselachtig is. Als ze achter elkaar worden gepubliceerd, beslaan die fragmenten zo’n twintig min of meer adembenemende bladzijden. Want elk fragment is een aforisme in de zin van Kierkegaard, een ‘geïsoleerd’ wezen dat een lege ruimte nodig heeft om te ademen. Dat verklaart de bewuste keus er op elk velletje maar één te zetten. Maar zelfs de benaming ‘aforisme’ is misleidend als we dat woord in zijn gangbare betekenis van ‘spreuk’ opvatten. Sommige van die fragmenten zijn verhalend (bijvoorbeeld 8/9, 10, 20, 107), andere zijn losse beelden (bijvoorbeeld 15, 16, 42, 87), weer andere zijn parabels (bijvoorbeeld 32, 39, 88). Een soortgelijke mengeling vinden we in de opzet van Kafka’s Dagboeken. Hier is echter elke overdaad, elke willekeur, elke nadruk geweerd. Deze zinnen hebben in al hun nuchterheid en hun bedriegelijke transparantie iets onherroepelijks. Nadere toelichting of onderling verband eisen zou zinloos zijn. Het zijn de trefzekere penseelstreken van een zeer oude meester die zich volledig concentreert op de minieme polsbewegingen die worden geleid door een ‘oog dat alles tot volstrekte leegte herleidt.’ Zo zou Kafka in een brief uit die periode zijn eigen blik definiëren.

 

Het heeft geen zin de aforismen uit Zürau naast andere hoogtepunten uit het verleden te leggen. De vergelijking gaat mank, alsof we appels met peren vergelijken. Als Kafka schrijft over ‘twee menselijke hoofdzonden, waar alle andere van zijn afgeleid: ongeduld en laksheid’, zul je overal elders vergeefs zinnen over diezelfde onderwerpen zoeken die vergelijkbaar, verwant of tegengesteld zijn. Zo ook als hij over de drie vormen van de vrije wil schrijft en concludeert dat die drie vormen er maar één zijn, en geen eigen wil vooronderstellen, al dan niet vrij. Waarom zegt hij dat? Misschien vanuit ‘een soort aangeboren onverschilligheid voor gangbare ideeën’. Ook voor grote gangbare ideeën. Je krijgt voortdurend de indruk dat een gemeenschappelijk terrein ontbreekt, al bewonderde Kafka in elk geval een paar van die schrijvers (Pascal, Hebbel, Kierkegaard). Maar het eigenaardige, de onherleidbare, weerbarstige eigenzinnigheid van zijn aforismen gaat zo ver dat die alleen in het verlengde kan worden gezien van andere fragmenten waaruit diezelfde eigen aard spreekt. Kafka kan alleen communiceren met Kafka. En niet eens altijd. Wat aforisme 8/9, dat het alleen heeft over een ‘stinkende teef, met ontelbare nesten, op sommige plekken al in staat van ontbinding’, te maken heeft met de aforismen die eraan voorafgaan of erop volgen, is moeilijk vast te stellen. Brod heeft het dan ook stilzwijgend weggelaten. Misschien vondt hij dat het vloekte met de verheven titel die hij voor de aforismen had gekozen. Toch is juist in dit geval elk toeval of elke samenhang door de plaatsing uitgesloten. Het is de enige keer dat Kafka weloverwogen voor een in visueel en ruimtelijk opzicht heldere vorm van een tekst koos en de typografische opmaak ervan min of meer bij voorbaat vastlegde. Elke zin afzonderlijk wordt gepresenteerd alsof het algemene karakter ervan intrinsiek gegeven was. En tegelijkertijd lijken ze allemaal afzonderlijk afkomstig uit een enorm deposito vol onbekende materie.

 

Max Brod paste onvermoeibaar het soort psychologische analyse toe dat niet veel verschilde van het soort waar vrouwenbladen ooit zo dol op zouden zijn, al was het wel complexer, mistiger, met als het zo uitkwam wat theologische verwikkelingen. Af en toe durfde hij Kafka zelfs uit te dagen: ‘Waarom heb je eigenlijk zo’n speciale angst voor de liefde, meer dan voor het aardse bestaan in het algemeen?’ Kafka antwoordde of hij lichtjaren ver weg was: ‘Jij schrijft: “Waarom zou je voor de liefde meer angst hebben dan voor de andere aangelegenheden van het leven?” En even daarvoor: “In de liefde heb ik de met tussenpozen oplichtende goddelijkheid eerder en vaker dan in wat ook beleefd.” Als je deze twee zinnen aaneenvoegt lijkt het of je wilt zeggen: “Waarom zou je niet voor elk braambos even bang zijn als voor het brandende braambos?”’

 

Kafka verzamelde geen theologiën. Van het woord zelf moest hij al niets hebben. Hij noemde de goden zelden en gebruikte allerlei listen om hun aandacht niet te trekken. In een persoonlijke god geloven zag hij vooral als een van de modaliteiten waardoor ‘iets onverwoestbaars’ in ons ‘verborgen kan blijven’. Een raadselachtige formulering die we in het vijftigste aforisme uit Zürau vinden.

Over de goden sprak hij gewoonlijk in bedekte termen. We mogen aannemen dat zijn meest gewaagde bewering schuilt in een regel uit zijn Dagboeken, die alleen maar zegt: ‘De passage over het polytheïsme in de brief van Hebei.’ Deze verwijzing slaat op een brief van Johann Peter Hebel aan F.W. Hitzig, waarin te lezen staat: ‘Als de Theologische Sociëteit nog bestond, had ik haar ditmaal een essay over het polytheïsme geschreven. Ik moet je bekennen – want een bekentenis onder vrienden is niet minder heilig dan een bekentenis voor het altaar, dat ik het allemaal steeds helderder zie en dat alleen de gevangenschap ofwel de bevoogding waarin we worden vastgehouden door het geloof waarin we zijn gedoopt en opgevoed en waarover wordt gepreekt, me tot nu toe heeft belet kleine kerken voor de zalige goden te bouwen.’

Dit alles in overweging genomen, moet Kafka’s gêne niet gering zijn geweest

toen Max Brod hem het manuscript van zijn meest ambitieuze opus voorlegde, dat in 1921, in twee delen van in totaal zeshonderdvijftig bladzijden, zou verschijnen onder de ietwat groteske titel: Heidendom, christendom, jodendom. Brod had er heel zijn gruwelijke simplificeertalent op botgevierd.

Kafka las het manuscript meteen en deed zijn vriend daar in een brief verslag van. Aan het begin zien we tamelijk algemene lovende woorden. Daarna, als hij zich door allerlei uiteenzettingen over wat het heidendom is heen heeft geworsteld, neemt Kafka de kans waar om te zeggen wat de oude Grieken voor hem zijn. Gebruikmakend van argumenten die niets met Brods boek te maken hebben, zelfs niet in polemische zin. Integendeel, tot onze verbazing zien we een beeld van Griekenland opdoemen waar Kafka zelf deel van uitmaakt, in een hoekje, zoals de schenker van een middeleeuws altaarstuk. ‘Ik geloof namelijk niet in een “heidendom” in jouw betekenis. De Grieken kenden bijvoorbeeld beslist een zeker dualisme, wat voor zin hadden de Moira en allerlei andere zaken anders gehad? Maar het waren wel bijzonder deemoedige mensen – in religieus opzicht – een soort lutherse sekte. Ze konden het zuiver goddelijke niet ver genoeg van zich weg denken, de hele godenwereld was slechts een middel om zich dat onweerlegbare van het aardse lijf te houden, om lucht te hebben voor de menselijke ademhaling. Een indrukwekkend nationaal opvoedingsmiddel dat de blikken van de mensen vasthield, dat minder diepgaand was dan de joodse wet maar misschien wel democratischer (er waren heel weinig leiders of stichters van godsdiensten), misschien wel vrijer (het hield hen vast, maar ik weet niet waarmee) en misschien wel nederiger (want de aanblik van de godenwereld bracht hen tot dit bewustzijn: we zijn dus niet eens goden, en als we wel goden waren, wat waren we dan nog?). Wie zegt: in theorie bestaat er een mogelijkheid om op aarde volkomen gelukkig te zijn, namelijk door aan het zuiver goddelijke te geloven zonder dat na te streven, komt misschien nog het dichtst bij jouw opvatting. Die mogelijkheid om gelukkig te zijn is even godslasterlijk als onbereikbaar, maar de Grieken benaderden haar misschien dichter dan vele anderen.’

 

‘In theorie bestaat er een mogelijkheid om op aarde volkomen gelukkig te zijn, namelijk in het onweerlegbaar goddelijke geloven zonder dat na te streven’: dat lezen we aan het eind van de brief aan Brod (uit 1920). ‘In theorie bestaat er een mogelijkheid om volmaakt gelukkig te zijn: geloven in het onverwoestbare in onszelf zonder dat na te streven’: dat lezen we in het negenenzestigste aforisme uit Zürau (in 1918). De zin in de brief is een getrouwe weergave van dat aforisme, op één punt na: waar het aforisme het over het ‘onverwoestbare’ had, heeft de brief het over ‘het onweerlegbaar goddelijke’. Het is ook de enige gelegenheid waarbij Kafka ons helpt te begrijpen wat hij met dat ‘onverwoestbare’ bedoelt. Nu weten we in elk geval dat het vervangbaar is door ‘het onweerlegbaar goddelijke’ (maar wat betekent dat ‘onweerlegbaar’ toch). Overigens, dat ‘onverwoestbare’ is een woord dat in maar vier van de honderdnegen aforismen uit Zürau voorkomt. Gedenkwaardige zinnen, zeker, maar waarom verscheen dat woord alleen daar? Waarom is het nooit uitgelegd? Waarom is het gekozen?

 

Wat verschijnt kan vluchtig zijn, inconsistent, misleidend. Maar op een bepaald moment stuiten we op iets dat niet meegeeft. Kafka noemde dat ‘het onverwoestbare’. Een woord dat meer aan het vedische aksara herinnert dan aan welke in minder oude tradities gebruikte term ook. Kafka heeft de betekenis ervan nooit nader willen toelichten. Hij wilde het alleen duidelijk onderscheiden van elk geloof in een ‘persoonlijke God’. Hij durfde zelfs te beweren dat ‘het geloof in een persoonlijke God’ niets anders is dan ‘een van deuitdrukkingsmogelijkheden’ van een veel voorkomend verschijnsel, het ‘verborgen blijven’ van het ‘onverwoestbare’. Terwijl, aan de andere kant, ‘de mens niet kan leven zonder rotsvast vertrouwen in iets onverwoestbaars in zichzelf’. Iedereen die handelt, (en iedereen handelt, niemand uitgezonderd) kan niet anders dan zich op het moment van handelen onsterfelijk voelen. En waaraan is die zinsbegoocheling anders te danken dan aan het vage benul van ‘iets onverwoestbaars in zichzelf’? Dat onverwoestbare is iets wat we ervaren, of we willen of niet, net als het besef levend te zijn. Maar wat dat onverwoestbare is, is geneigd een raadsel voor ons te blijven. En misschien is dat maar goed ook.

 

Kafka had het in zes van de aforismen uit Zürau (3, 64, 74, 82, 84, 86) over het paradijs. Die horen bij de aforismen over het onverwoestbare, zoals duidelijk wordt aangegeven: ‘Als dat, wat in het paradijs verwoest zou zijn verwoestbaar was, dan was het niet onweerlegbaar; maar als het wel onverwoestbaar was, leven wij met een vals geloof.’ Welnu, voor Kafka was heel de wereld ‘een vals geloof’ – en daar ging het in zijn teksten over: de ellenlange, eindeloze kronkelwegen van dat valse geloof. Waaruit kwam dat voort? Uit een fataal misverstand omtrent de twee bomen die in het hart van het paradijs groeien. De mensen zijn ervan overtuigd dat ze uit dat oord zijn verdreven omdat ze van de vrucht van de Boom der Kennis van goed en kwaad hebben gegeten. Maar dat is een illusie. Dat is hun schuld niet. Het is hun schuld dat ze nog niet van de Boom des Levens hebben gegeten. De verdrijving uit het paradijs was een voorwendsel om dat te beletten. We zijn niet zondig omdat we uit het paradijs zijn verdreven, maar omdat we ten gevolge van die verdrijving niet langer in staat zijn een bepaalde handeling te verrichten: eten van de Boom des Levens.

 

In de ogen van Kafka, ziek van kennis, wordt die kennis ten slotte verachtelijk. Eigenlijk, wordt ons met onderhuids sarcasme gezegd, ‘zijn we sinds de zondeval in wezen allemaal even bedreven in het kennen van goed en kwaad’. Al die onderscheidingen waar we zo trots op zijn doen weinig ter zake. Want ‘de echte onderscheidingen beginnen pas voorbij die kennis’. Maar wat kan kennis zijn die voorbij de kennis begint? Heel eenvoudig: ‘de poging dienovereenkomstig te handelen’. Hier valt elke mentale constructie in duigen. Want het vermogen daartoe is ons simpelweg niet gegeven. En ons ijdele streven die kennis in praktijk te brengen is gedoemd te mislukken. Voor de mens betekent dat: sterven. Kafka voegt er, tussen haakjes, aan toe: ‘Misschien is dat ook de oorspronkelijke betekenis van de natuurlijke dood.’ We sterven dus omdat iedereen ‘zichzelf moet vernietigen’ in zijn wanhopige streven overeenkomstig een bepaalde kennis te handelen. En intussen hebben we geen oog voor de Boom des Levens, waarvan het gebladerte nog steeds ongeschonden ruist. Dat proces voltrekt zich elk moment. Voor Kafka was het paradijs geen plek waar de een of ander in het verleden had geleefd en waarvan de herinnering ons is overgeleverd, maar een constante, verborgen aanwezigheid. Elk moment weer verhindert een reusachtig, alomvattend obstakel ons het waar te nemen. Dat obstakel is zélf de verdrijving uit het paradijs. Waarvan Kafka zei dat het een ‘wat het voornaamste deel betreft eeuwigdurend’ proces was.

 

Wat kan dat ‘voornaamste deel’ zijn? Niets anders dan dat afschuwelijke misverstand over de kennis. Ook dat is een waarheid die bijdraagt tot het ‘dieptreurige’ karakter van het goede. Maar dan beseffen we dat dat iets inhoudt waar niemand meer op durfde hopen: als de verdrijving uit het paradijs een ‘eeuwigdurend proces’ is – althans, wat dat geheimzinnige ‘voornaamste deel’ betreft – dan ‘opent dat ondanks alles niet alleen de mogelijkheid dat we voorgoed in het paradijs zouden kunnen blijven, maar daar in feite altijd al zijn, of we dat hier nu weten of niet’. Net als het onverwoestbare, kan ook het paradijs voor ons verborgen blijven. Dat is zelfs de normale gang van zaken. Misschien is het leven alleen op deze manier mogelijk. Niettemin herinneren we ons dat ‘we zijn geschapen om in het paradijs te leven’ –

en er staat nergens dat het paradijs een andere bestemming heeft gekregen. Vandaar dat alles wat er gebeurt voor ‘het voornaamste deel’ in het paradijs gebeurt, en wel op hetzelfde moment dat we eruit worden verdreven.

 

De magie is vooral in discrediet gebracht door lieden die haar op één lijn stelden met een soort schepping. En van de schepping dachten ze dat die ex nihilo geschiedde. Tweevoudige naïviteit. Kafka heeft nooit over magie geschreven, maar had er wel een uitgesproken mening over, zo uitgesproken dat hij die ooit met soevereine onverstoorbaarheid heeft weten te verwoorden: ‘Het is heel goed denkbaar dat de heerlijkheid van het leven altijd, in heel haar volheid, voor iedereen klaar ligt, maar versluierd, in de diepte, onzichtbaar, heel ver weg. Toch ligt ze daar, niet vijandig, niet weerspannig, niet doof. Als ze met het juiste woord, bij haar juiste naam wordt geroepen, komt ze. Dat is het wezen van de magie, die niet schept maar roept.’ De cultus van de afgoden is vooral een poging de heerlijkheid van het leven zo nu en dan bij haar juiste naam aan te roepen. Dat erkennen zou volstaan om een eind te maken aan de atavistische strijd tegen de goden. Een strijd die ontkent dat het enkelvoud een zijnswijze van het meervoud is. En het meervoud een manier om een glimp van de versluierde heerlijkheid op te vangen.

 

Tijdens de eerste dagen in Zürau noteerde Kafka de volgende woorden: ‘O heerlijk uur, verrukkelijk oord, verwilderde tuin. Je keert je af van het huis en over het tuinpad zweeft de godin van het geluk je tegemoet.’ Een godin die hij alleen deze ene keer noemde.

Nawoord bij Aforismi di Zürau van
Franz Kafka (Adelphi, 2004),
waarschijnlijk de aanzet tot het schrijven van het boek K.,
waarvan het nu het slothoofdstuk is.