De afgelopen jaren heeft zich een zekere verandering voorgedaan (en die is nog gaande) in onze opvatting van de taal en, in het verlengde daarvan, van het (literaire) werk dat op z’n minst zijn fenomenale be­staan aan diezelfde taal te danken heeft. Deze verandering houdt dui­delijk verband met de huidige ontwikkeling van o.a. gebieden als lin­guïstiek, antropologie, marxisme en psychoanalyse (het woord ‘ver­band’ wordt hier op een bewust neutrale manier gebruikt, want over een gedetermineerd verband heb je niets te zeggen, hoe kompleks en dialekties het ook moge zijn). De verandering die het begrip ‘werk’ ondergaat komt niet persé voort uit de interne vernieuwing van elk van die disciplines, maar is eerder een gevolg van het feit dat ze elkaar vinden in een objekt dat oorspronkelijk bij geen enkele ervan afzonder­lijk thuishoort. Interdisciplinair onderzoek dat tegenwoordig in weten­schappelijke kring hoog staat aangeschreven, wordt niet zomaar be­reikt door wetenschappelijke specialismen met elkaar te konfronteren. Interdisciplinair bezig zijn is geen toestand van rust; men kan daarom niet volstaan met het uitspreken van een vrome wens, het begint pas werkelijk wanneer de solidariteit van de oude disciplines verbroken wordt – een proces dat misschien zelfs geforceerd wordt door de schokbewegingen van de mode – om plaats te maken voor een nieuw objekt en een nieuwe taal die geen van beide deel uitmaken van het terrein van de wetenschappen die men vreedzaam bijeen dacht te kunnen brengen: juist die moeilijkheid om nog klassifikaties aan te brengen maakt de diagnose van een zekere mutatie mogelijk. De mutatie die het begrip ‘werk’ schijnt te ondergaan mag evenwel niet overschat worden: zij maakt eerder deel uit van een epistemologiese verschuiving dan van een werkelijke breuk die te vergelijken zou zijn met de breuk die zich, zoals meermalen is opgemerkt, in de vorige eeuw zou hebben voorgedaan met de opkomst van het marxisme en freudianisme; sindsdien is er geen nieuwe breuk opgetreden, zodat gesteld kan worden dat we de laatste honderd jaar met herhalingen bezig zijn. Het enige dat de geschiedenis, onze geschiedenis, ons tegenwoordig toestaat is verschuiven, variëren, grenzen overschrijden, afwijzen. Zoals de Einsteiniaanse wetenschap vereist dat in het bestudeerde objekt de relativiteit van de referentieka­ders verdiskonteerd wordt, vereist ook het gezamenlijk optreden van marxisme, freudianisme en strukturalisme ten aanzien van de litera­tuur dat de relaties van schrijver [scripteur], lezer en beschouwer (kriti-kus) gerelativeerd worden. Tegenover de traditionele opvatting van het werk- een begrip dat lange tijd en nog steeds als het ware op een Newtoniaanse wijze gehanteerd is – ontstaat er nu de behoefte aan een nieuw objekt, dat verkregen wordt door verschuiving of omkering van vroe­gere kategorieën. Dat objekt is de Tekst. Ik ben me bewust dat dit woord in de mode is (ik ben zelf vaak geneigd het te gebruiken) en daarom in de ogen van sommigen verdacht is; maar dat is precies de reden waarom ik voor mezelf de voornaamste proposities op een rij wil zetten op de kruising waarvan volgens mij de Tekst zich momenteel bevindt: ‘proposities’ moet hier meer in grammatikale dan in logiese zin worden opgevat: het zijn geen argumentaties maar ‘uitspraken’ (é-nonciations) of alleen maar ‘aanwijzingen’ misschien, benaderingen die vooralsnog metafories bedoeld zijn. Hier volgen die proposities: ze hebben betrekking op de methode, de genres, het teken, het meervoud, filiatie, lektuur en het plezier van het lezen.
 
I. De Tekst moet niet worden opgevat als een af te bakenen objekt. Het zou nutteloos zijn om een feitelijke scheiding aan te willen brengen tussen werken en teksten. En zeker moet men er voor oppassen niet te stellen dat het werk klassiek is en de tekst avantgarde. Het gaat er niet om in naam van het modernisme een globale erelijst op te stellen en bepaalde literaire produkten in en andere uit te verklaren vanwege het feit dat ze oud of nieuw zijn. Een heel oud werk kan ‘tekst’ bevatten en heel wat produkten van de hedendaagse literatuur zijn helemaal geen teksten. Het verschil is hierin gelegen: het werk is konkreet, het beslaat een deel van de boek-ruimte (bijvoorbeeld in een bibliotheek). De Tekst daarentegen is een methodologies veld. Deze tegenstelling doet wellicht denken aan het onderscheid dat Lacan heeft voorgesteld (al­hoewel de vergelijking niet woord voor woord opgaat) tussen de ‘reali­teit’ die zich vertoont en het ‘reële’ dat zich kenbaar maakt. Het werk kan derhalve gezien worden (in boekwinkels, in kaartenbakken, op examenlijsten), de tekst maakt zichzelf kenbaar, komt tot spreken vol­gens bepaalde regels (of tegen bepaalde regels in). Terwijl je het werk in de hand kunt houden, is de tekst van taal en bestaat hij alleen in een discours (of liever: hij is Tekst doordat hij weet dat hij tekst is). De tekst is niet de ontbinding van het werk, eerder is het werk het denkbeeldige verlengstuk van de Tekst. Of anders uitgedrukt: de tekst is alleen waar­neembaar als produktie, als werk in uitvoering. Daaruit volgt dat de Tekst geen einde heeft (bijvoorbeeld eindigt op een bibliotheekplank); de beweging waaruit hij bestaat is het doorkruisen (traversee) (hij kan een werk doorkruisen of meerdere teksten).

2. Evenzo houdt de Tekst niet op bij de (goede) Literatuur; hij kan niet in een rangorde worden ondergebracht, zelfs niet in een eenvoudige genre-indeling. Wezenlijk voor de Tekst is integendeel (of precies) zijn ondermijnende kracht ten opzichte van de oude klassifikaties. Hoe moet je iemand als Georges Bataille klassificeren? Is hij romanschrij­ver, dichter, essayist, ekonoom, filosoof, mysticus? Het antwoord is lastig te geven, zodat men er in het algemeen maar de voorkeur aan geeft Bataille in literaire handboeken over te slaan. In feite schreef Bataille teksten of misschien wel alleen maar steeds een en dezelfde tekst. Indien de tekst klassifikatieproblemen schept (wat overigens een van zijn ‘sociale’ funkties is), komt dat omdat hij altijd een zekere grenservaring inhoudt (om een uitdrukking van Philippe Sollers te gebruiken). Thibaudet sprak al (zij het in heel beperkte zin) van grens-werken (bij­voorbeeld Vie de Rancé van Chateaubriand, een werk dat er nu inder­daad als een ‘tekst’ uitziet). De Tekst is iets dat de grens nadert van de regels van het uitspreken (rationaliteit, leesbaarheid enz.). Dit is niet retories bedoeld, het gaat niet om een ‘heldendaad’: om precies te zijn, de Tekst zoekt voor zichzelf een plaats voorbij de grens van de doxa (wordt immers de publieke opinie-een wezenlijk element van onze demokratiese samenlevingen dat ten zeerste afhankelijk is van de massakommunikatie-niet bepaald door haar grenzen, door de kracht waar­mee zij uitsluit, haar censuur?). Letterlijk zou je kunnen zeggen dat de Tekst altijd paradoxaal is.
 
3. De Tekst kan benaderd en ervaren worden in relatie tot het teken. Het werk beperkt zich tot een betekende. Aan dit betekende kunnen twee soorten van betekening worden toegekend: ofwel gaat men ervan uit dat ze evident is, dan is het werk het objekt van ‘een wetenschap der letteren’ (filologie dus); ofwel wordt het betekende gezien als een ge­heim achter alle andere dingen dat gezocht moet worden, en het werk hoort dan tot het gebied van de hermeneutiek, van een (marxistiese, psychoanalytiese, thematiese enz.) interpretatie. Kortom, het werk zelf heeft de funktie van een algemeen teken en als zodanig zou het een institutionele kategorie behoren te vormen binnen de beschaving van het Teken. De Tekst daarentegen is eindeloos doende het betekende te ontwijken, de tekst is dilatories; zijn terrein is dat van de betekenaar. Die betekenaar moet niet worden opgevat als ‘de eerste fase van de betekenis’, het materiële voorportaal, maar integendeel juist als het naspel ervan. Op dezelfde manier verwijst de oneindigheidvan de bete­kenaar niet naar een of ander idee ,van het onzegbare (een onbenoem­baar betekende) maar naar het begrip spel. Die generatie \ m de eeuwi­ge betekenaar (te vergelijken met een eeuwigdurende kalender) op het gebied van de tekst komt niet tot stand door een organies rijpingspro­ces of een hermeneutics verdiepingsproccs, maar eerder door een seriële beweging van verplaatsingen verdichtingen en variaties. De logika die de Tekst reguleert is niet komprehensief (aangeven ‘wat het werk wil zeggen’) maar metonymies;de aktiviteit van associaties,kontiguïteiten en verwijzingen valt samen met een bevrijding van de symboliese kracht (zonder welke de mens zou sterven); het werk is – in het gunstig­ste geval gematigd symbolies (de symboliek,loopt vast, dwz. komt tot stilstand); de Tekst is echter strikt symbolies: een werk is een tekst als men weet, ziet en ervaart dat het volledig symbolies van aard is. Met dat al wordt de Tekst weer in de taal opgenomen: net als taal is hij welis­waar gestrukturcerd maar zonder vast centrum, zonder begrenzing (in antwoord op het laatdunkende verwijt dat soms wprdt gemaakt als zou het strukturaljsme een ‘mode’ zijn, wil ik er hier op wijzen dat het epistemologiese privilege dat momenteel aan de taal wordt toegekend pre­cies hiermee te maken heeft dat wij in de taal een paradoxaal struktuurbegrip hebben ontdekt: een systeem zonder eind noch centrum).
 
4. De tekst is meervoudig. Dat betekent niet alleen dat hij verschillende betekenissen heeft, maar dat hij een meervoudige betekenis tot stand brengt: een onherleidbaar (en niet louter een akseptabel) meervoud. In de Tekst bestaan de betekenissen niet naast elkaar maar gaan erdoor­heen en kruisen elkaar; de Tekst beantwoordt derhalve niet aan een interpretatie, zelfs niet een liberale, maar aan een explosie, een uitzaai­ing. De meervoudigheid van de tekst hangt niet af van de dubbelzinnig­heid van de inhoud, maar van wat je zou kunnen noemen de stereografiese pluraliteit van de betekenaars die de tekst weven (etymologies is de tekst-textus-een weefsel). De lezer van de Tekst is te vergelijken met iemand die niets om handen heeft (iemand die in zichzelf alle verbeel­dingskracht heeft laten vieren); deze nogal lege persoon wandelt (dat is wat de schrijver dezer regelen overkwam en het was bij die gelegenheid dat hij een helder idee van de Tekst kreeg) langs een dal waarin beneden een wadi stroomt (ik gebruik hier wadi om duidelijk te maken dat hij zich niet helemaal op z’n plaats voelt); wat hij ziet is veelvoudig, onher­leidbaar, afkomstig van een onsamenhangende, heterogene veelheid van elementen en nivo’s: lichten, kleuren, begroeiing, hitte, lucht, ijle flarden geluid, schelle vogelkreten, kinderstemmen van de overkant van het dal, paden, gebaren, kleding van inwoners dichtbij of ver weg. Al deze voorvallen zijn voor een deel herkenbaar: ze zijn afkomstig uit bekende kodes, maar hun kombinatie is uniek waardoor deze wande­ling onderscheiden wordt van andere; en de wandeling is alleen her­haalbaar als verschil. Dat is er aan de hand in het geval van de Tekst: hij kan pas Tekst zijn in zijn differentie (wat niet wil zeggen: zijn ‘individu­aliteit’), zijn lektuur is eenmalig (wat iedere induktief-deduktieve tekst­wetenschap tot een illusie maakt: er is geen ‘grammatika’ van de tekst) en toch geheel doorweven met citaten, referenties, echo’s: allerlei vor­men van kultureel taalgebruik (en welk taalgebruik is dat niet?), van oudere of meer recente datum, die de tekst geheel en al doorkruisen in een ruime stereofonie.
Iedere tekst is zelf weer intertekst van een andere tekst en maakt deel uit van het intertekstuele dat niet verward mag worden met een of an­dere oorsprong van de tekst: proberen de ‘bronnen’, de ‘invloeden’ van een werk op te sporen is gehoor geven aan de mythe van de afstam­ming. De citaten waaruit een tekst is samengesteld zijn anoniem, niet te traceren en toch reeds gelezen: het zijn citaten zonder aanhalingste­kens. Het werk stoort geen enkele monistiese filosofie, waarvoor meer­voudigheid gelijk staat aan het Kwaad. De tekst zou daarom, in tegen­stelling tot het werk, als motto de woorden kunnen nemen van de man die van de duivel bezeten is: ‘Mijn naam is legio, want wij zijn velen’ (Markus 5:9). De plurale of demoniese textuur die de tegenstelling vormt tussen tekst en werk kan verregaande wijzigingen in het lezen teweeg brengen en wel juist in die gevallen waar het monologisme Wet schijnt te zijn: bepaalde ‘teksten’ uit de heilige Schrift, die traditiege­trouw zijn opgeëst door het theologiese (historiese of anagogiese) mo­nisme, lenen zich misschien voor een diffraktie van betekenissen (wat uiteindelijk neerkomt op een matenalistiese leeswijze), terwijl de marxistiese interpretatie van het werk, die tot dusver uitgesproken monisties is geweest, wellicht in staat is materiëler te worden door zichzelf te pluraliseren (althans wanneer de marxistiese ‘instituties’ dat toestaan).
 
5. Het werk krijgt een plaats toegewezen in een afstammingsproces. Drie dingen worden hierbij gepostuleerd: het werk wordt gedetermi­neerd door de buitenwereld (door ras, vervolgens door de Geschiede­nis), en er een opeenvolging van de werken onderling, het werk wordt toegewezen aan de auteur. De auteur wordt beschouwd als de vader en de bezitter van zijn werk; de literatuurwetenschap leert daarom respekt te hebben voor het manuskript en de bedoelingen die de auteur uit­spreekt, en de maatschappij legaliseert de relatie tussen auteur en werk (het ‘auteursrecht’ dat in feite pas sinds kort bestaat, omdat het copy­right pas rechtsgeldig geworden is sinds de Franse Revolutie). De Tekst wordt gelezen zonder sinjatuur van de Vader. Ook hier onderscheidt de metafoor van de Tekst zich van die van het werk: het werk verwijst namelijk naar het beeld van een organisme dat groeit door natuurlijke uitbreiding, door ‘ontwikkeling’ (een veelzeggend dubbelzinnig woord, zowel biologies als retories); de metafoor van de Tekst is die van het netwerk: als de Tekst zich uitbreidt is dat het gevolg van een reeks van kombinaties, van een systematiek (een beeld trouwens dat nauw aansluit bij moderne opvattingen over het levend wezen in de biologie). De Tekst is men daarom niet persé ‘respekt’ verschuldigd: hij kan gebroken worden (dat is precies wat er in de Middeleeuwen gebeur­de met twee toch gezaghebbende teksten: de heilige Schrift en Aristoteles); de Tekst kan gelezen worden zonder dat zijn vader ervoor instaat, de restitutie van de inter-tekst maakt paradoxalerwijs een eind aan ie­dere erfenis. Niet dat de Auteur niet kan ‘terugkeren’ in de Tekst, in zijn tekst, hij kan dat echter alleen, bij wijze van spreken, als gast. Als hij romanschrijver is schrijft hij zichzelf in de roman in als een der per­sonages, als een der figuren in het borduurwerk: zijn sinjatuur is niet meer het gevolg van een vaderlijk privilege, de uitdrukking van een oorspronkelijke waarde, maar een spelelement. Hij wordt als het ware een auteur op papier: zijn leven is niet meer de oorsprong van zijn fikties, maar een verhaal dat wedijvert met zijn werk. En niet het leven beinvloedt het werk maar het werk heeft omgekeerd invloed op het leven: het werk van Proust en Genet maakt het mogelijk hun leven te lezen als een tekst. Het woord ‘bio-grafie’ krijgt weer een sterke, etymologiese betekenis. Tegelijkertijd wordt de oprechtheid van het uitspre­ken – een ware ‘beproeving’ van de literaire moraal – een vals probleem: het ik dat de tekst schrijft is niets meer dan een ik van papier.
 
6. Het werk is doorgaans iets dat gekonsumeerd wordt. Ik doel hier niet demagogies op de zogeheten konsumptiekultuur, maar men zal moe­ten toegeven dat het vandaag aan de dag de ‘kwaliteit’ van het werk is (die uiteindelijk een ‘smaakoordeel’ inhoudt) en niet het feitelijke lees­proces dat een onderscheid tussen boeken mogelijk maakt. Er is geen struktureel verschil tussen de ‘gekultiveerde’ manier van lezen en een vluchtige lektuur (in de trein of zo). De Tekst (al is het maar doordat hij nogal eens onleesbaar is) ontdoet het werk (als het dat toestaat) van zijn konsumptie en behandelt het als spel, arbeid, produktie, praktijk. De Tekst vereist dus dat men de afstand tussen schrijven en lezen probeert op te heffen (of althans te verkleinen), niet door de projektie van de lezer in het werk te versterken maar door beide met elkaar te verbinden in een en hetzelfde proces van betekening (pratique signifiante). De afstand die het lezen van het schrijven scheidt is histories. In de perioden van de grootste maatschappelijke verschillen (voordat een demokratiese kultuur tot stand komt) waren lezen en schrijven beide evenzeer privileges van een klasse: de Retorica, de grote literaire kode van die tijden, leerde mensen schrijven (ook al werden er gewoonlijk voordrachten geschreven en geen teksten); het is veelzeggend dat met de intrede van de demokratie het wachtwoord is omgekeerd: de (mid­delbare) school gaat er prat op dat ze leert (goed) lezen en niet schrijven (tegenwoordig begint men dat tekort opeens overal te beseffen: van de onderwijzer wordt gevraagd dat hij de leerling leert ‘zich uit te druk­ken’, wat weinig anders inhoudt dan dat een censuur wordt vervangen door een misvatting). In feite is lezen, in de zin van konsumeren, allesbe­halve spelen met de tekst. ‘Spelen’ moet hier worden opgevat in heel de polysemie van het woord: de tekst zelf speelt (zoals een deur of een instrument met ‘speling’); en de lezer speelt twee keer: hij speelt de Tekst zoals je een spel speelt, hij zoekt een praktijk die hem re-produ­ceert; maar om te vermijden dat die praktijk enkel neerkomt op een passieve, interne mimesis (de Tekst is precies datgene wat aan een der­gelijke reduktie weerstand biedt) speelt hij de Tekst in de muzikale zin van het woord. De geschiedenis van de muziek (als beoefening, niet als ‘kunst’) loopt trouwens parallel aan die van de tekst. Er is een tijd geweest dat er talloze aktieve amateurs waren (althans binnen een be­paalde klasse), toen er tussen ‘spelen’ en ‘luisteren’ weinig verschil be­stond. Daarna zag men achtereenvolgens twee nieuwe figuren verschij­nen: allereerst die van de vertolker, aan wie het bourgeois publiek het spelen overliet (ofschoon het zelf nog een beetje kon spelen – kortom, de hele geschiedenis van de piano); vervolgens die van de (passieve) liefhebber die naar muziek luistert zonder zelf te kunnen spelen (de grammofoonplaat heeft in feite de piano vervangen). Tegenwoordig heeft de post-seriële muziek de rol van de ‘vertolker’ radikaal veran­derd, van hem wordt gevraagd dat hij in zekere zin de co-auteur is van de partituur die hij eerder voltooit dan ‘uitvoert’. De Tekst is in zekere zin een partituur van dat nieuwe soort: hij vraagt van de lezer een daad­werkelijke medewerking. Dat is een grote verandering want nu wordt de vraag: wie voert het werk uit? (Die vraag is gesteld door Mallarmé, die wilde dat het gehoor het boek zou produceren.) Tegenwoordig exekuteert alleen de kritikus het werk (in beide betekenissen). De reduktie van de lektuur tot het konsumeren van een werk is zeker ook verant­woordelijk voor de ‘verveling’ die veel mensen ervaren wanneer ze te maken krijgen met een moderne (‘onleesbare’) tekst, avantgarde-film of schilderij: zich vervelen betekent dat men de tekst niet kan produce­ren, hem niet kan spelen, uit elkaar kan halen, hem niet aan de praat krijgt.
 
7. Dit brengt ons op een laatste voorstel (stelling) aangaande de bena­dering van de Tekst: die van het genoegen. Ik weet niet of er ooit een hedonistiese estitika heeft bestaan (eudemonistiese filosofieën zijn op zichzelf al zeldzaam). Maar er bestaat zeker een plezier in het werk (althans in bepaalde werken). Ik kan met genoegen Proust, Flaubert, Balzac, en zelfs – waarom niet – Alexandre Dumas lezen en herlezen. Maar dit plezier, hoe intens ook, en zelfs als het vrij zou zijn van ieder vooroordeel, blijft voor ‘n deel (tenzij er een uitzonderlijke kritiese in­spanning voor nodig is geweest) een plezier op het nivo van de konsumptie; ik kan die auteurs immers lezen, maar ik ben me er tevens van bewust dat ik ze niet kan her-schrijveniïk besef dat men tegenwoordig ‘op die manier’ niet meer kan schrijven) – dat nogal droeve inzicht is voldoende om een afstand te doen ontstaan van mij en de produktie van die werken, precies op het moment dat hun verwijdering mijn moderni­teit fundeert (wat houdt ‘modern zijn’ anders in dan het duidelijke be­sef dat men zulke werken niet nog eens kan schrijven?). De Tekst daar­entegen heeft te maken met genot (jouissance), d.w.z. met het plezier zonder scheiding. Behorend tot de orde van de betekenaar heeft de Tekst op zijn manier deel aan een sociale utopie: vooruitlopend op de Geschiedenis (aangenomen dat deze niet kiest voor de barbarij) bewerk­stelligt de Tekst zoal niet de transparantie van maatschappelijke rela­ties dan toch op z’n minst die van taairelaties – de Tekst is de ruimte waarin geen enkele vorm van taalgebruik superieur is aan een andere, een ruimte waar alle taalvormen vrij circuleren.
 
Deze paar proposities vormen uiteraard geen duidelijk afgebakende Teksttheorie. Dat komt niet alleen door de beperkte vermogens van de persoon die ze naar voren brengt (die overigens op heel wat punten alleen maar rekapituleert wat er aan ontwikkelingen om hem heen plaatsvinden). Eerder heeft het te maken met het feit dat men voor een Theorie van de Tekst niet kan volstaan met een metalinguistiese uiteen­zetting: de destruktie van de metataal, of althans (daar het noodzake­lijk kan zijn er voorlopig gebruik van te maken) het ter diskussie stellen van de metataal maakt deel uit van de theorie zelf. Het discours over de Tekst zou zelf niets anders dan tekst, onderzoek, werk aan teksten moeten zijn, omdat de Tekst de sociale ruimte is die geen enkele taal­vorm ongemoeid of buiten schot laat, die geen enkel subjekt dat uit­spraken doet de kans geeft de plaats in te nemen van rechter, leraar, analytikus, biechtvader of dekodeur. De theorie van de Tekst kan al­leen samengaan met een praktijk van het schrijven.
 
 
* Roland Barthes: De l’oeuvre au texte, in: Revue d’esthétique 1971 nr. 3, pp. 225-232.