* Eerder verscheen een fragment van de roman Gregoria, voorafgaande aan het hier afgedrukte, in een aan Gilliams gewijd nummer van Dietsche Warande & Belfort (1975).

 

 

Le monde est une terrasse d’Elseneur,
un lieu dont on ne sait s’il est
l’empire de l’être ou celui de n’être
pas.
W. Bodart

 

Na de voorafgegane, verstikkende nachten waarin ik telkens wakker schrikte, heb ik déze voorbije nacht aan één stuk doorgeslapen. Slapend is men onbereikbaar; dromend bezit men het onbereikbare. Vroeg opgestaan, vliegensvlug mijn toilet gemaakt, op kousevoeten de kamer stilletjes verlaten om Gregorias rust niet te verstoren, de deur behoedzaam achter me toegedaan, geheel en al beheerst is mijn morgenlijk pantomime goed afgelopen. Alles, vandaag, schijnt me gaan mee te vallen.

De trap aan het afdalen, word ik op mijn warm gezicht een frisse, klamme bries gewaar. Terwijl de clientèle nog als slapende mollen onder de dekens gedoken ligt, zijn het de deuren, de vensters op het gelijkvloers, wijd opengezet, die het pension verluchten. De chinese lantaren, in de vestibule, hangt aan een gekeperd zijden snoer in de tocht zachtjes te wiegelen. Niet gauw genoeg, onopgemerkt, weet ik naar buiten te sluipen. De gedweilde dorpelsteen is nog niet opgedroogd. Van in de huisgang, achter mij, wordt me door de hôtelière een vrolijk ‘bonjour, monsieur’ nageroepen. Niet eens heb ik er voor omgekeken.

Op de heuvelflank, tegenover het pension, gedoezeld in de ochtendnevel, leven de kaarsrechte naaldbomen alsof ze nooit er vandaan zullen gehaald worden. Iets van voorheen, te zamen met iets voor later, zonder naam, schijnt hun identiteit te vereeuwigen. Verder loop ik de landweg af te wandelen. Eens hier is de nevel dichter; eens ginder, aan flarden, is de nevel aan het optrekken. In het pension, de deuren, de vensters tegenover elkander opengezet, in de vestibule scheen de kaalheid van de muren winderigheid te veroorzaken. Buiten is het windstil. Iedere keer als ik geen voet meer verzet, is er geen zweempje van gerucht te vernemen. Een geur van klamme, behaarde dierenhuiden, van konijnen, vossen en everzwijnen hangt in de lucht. Hij brengt me in de stemming om van beroep te veranderen, vergezeld van een hond boswachter te worden, een jachtroer af te vuren. Waarom een ander willen zijn dan de melancholicus die men zonder het te willen is geworden? Faisons des contes, et la vie passe (Diderot). Indertijd een verwende, dweepzieke knaap, heb ik mijn lot op een vrije, avontuurlijke wijze willen verbeteren. Ik koesterde het voornemen onder wilde indianen, in een oerwoud, de enig-ware geloofsleer te gaan verkondigen die me door mijn honkvaste, bordurende, hun welstand soignerende tantetjes fanatiek werd ingeprent. Iedereen naar bed gegaan, het door de maan beschenen kasteel in rust gedompeld, clandestien sloop ik naar ons berkenbosje. Ik dacht er te overnachten, me te harden, er mij op voor te bereiden mijn ouders voorgoed te zullen verlaten, zendeling te worden. In mijn flanellen slaapjapon, onder de open nachthemel, heb ik het, op de koude grond gezeten, mijn rug tegen een berkestam geleund, niet erg lang uitgehouden. Met een ontzettend diep priemende pijn onder mijn linker schouderblad, bevend op mijn benen, strompelde ik verder, naar mijn ouderlijk tehuis waar ik om bijstand riep. Het is uitgelopen op een pleuritis, en ten gevolge ervan op erger. Onrustwekkend kreeg ik ademnood. Tante Henriette, juist bij ons uit logeren, is standvastig aan mijn bed gaan zitten. Zelf zoveel zieker dan ik haar toen wist te zijn wegens de ongeneselijke, criminele naweeën van mijn moeizame geboorte, werd ik angstvol bejammerd door mijn gealarmeerde mama. Enkel onze goede, oude dienstmeid, Martina, heeft haar kalmte bewaard. De dorpspastoor, de dorpsgeneesheer kwam toegesneld. Met een luie, dikke duim kreeg ik van de eerwaarde een kruisje op mijn transpirerend voorhoofd gewreven. Meneer doktoor heeft een zwartleren doktersvaliesje doen open- en toeknippen. Ik werd een groot stuk speelgoed, het voorwerp van een lastige, beledigende belangstelling. Ik wilde alleen gelaten worden. Ouwels, met een geneeskrachtig poeder bestrooid, dichtgeplooid, geweekt in een soeplepel water, kreeg ik zoveel keren daags te slikken. Nu eens had ik het onverdragelijk heet en ik woelde me bloot, dan weer had ik het koud en werd met nog eens zoveel dekens toegedekt. In beide gevallen werd ik door haastige handen ondergedekt. Ik lag met een gekamferde kompres op de borst gedrukt. De koorts hield aan. In een van mijn longtoppen had zich vocht geformeerd. Naar Martina me later wist te vertellen: in een ijlende koorts had ik luidkeels geroepen, dat ik ‘mensenvlees’ had gegeten. Tante Henriette is geschrokken, uit de kamer weggehold. Ik had mijn apostolaat, mijn zending onder de heidenen vervuld, op een eiland, bij bevriende kannibalen. Inmiddels scheen mijn papa er geen aandacht voor over te hebben dat er, op het lessenaartje van mijne moeder een kaars stond te branden om van de Goddelijke Voorzienigheid mijn herstel af te smeken. Traagjes kwam ik aan de beterhand. Een preparaat van het Institut Pasteur, tuberculine, werd me geruime tijd onderhuids geïnjecteerd, waarna ik me telkens ellendig gevoelde.

Eigenaardig, in de dagen van mijn convalescentie: somwijlen begon ik er aan te twijfelen of ik werkelijk het kind van mijn ouders was. Dan dacht ik tot de progenituur van een 17de-eeuws echtpaar langs grootmoederszij- de te behoren. Dat echtpaar lag in de Predikherenkerk in het priesterkoor onder een arduinen grafsteen met marmeren letters begraven. Was het mijn medelijdende gehechtheid aan de schim van Isabelle-Fran9oise Sucquet, rondwarend in het poppenhuis, die me parten speelde? Waren het de archivalia, de protocollen en notariële paperassen waar tante Theodora wellustig in snuisterde, op zoek naar een vergeten nalatenschap, die me de beveiligende innigheid van mijn ouderlijke sfeer deden veronachtzamen? Die zondige twijfel van mij aan de juistheid van mijn genetische herkomst: was hij toe te schrijven aan de nasleep van mijn levensgevaarlijke ziekte waarvan ik langzamerhand begon te genezen? Het flegma van mijn goedlachse papa heeft de ambitieuze illusie van tante Theodoras speurtochten naar fortuin bespottelijk gemaakt. Psychische atavismen zijn niet in een groot of klein aantal gouden muntstukken om te wisselen. De einduitkomst van een geraadpleegde, indrukwekkende stamboom: mijn vader had er geen moeite mee om van alle vermelde personages te zamen, gelauwerd of geharnast, hoveling of diplomaat, één voor de lol geboetseerde sneeuwman te maken. Van in de I7de-eeuw waren zijn mannelijke voorzaten meestersmeden en meestergeweermakers. Doch, van vroeger, wie was wie voor later? Voor een venster van de etage, naast tante Henriette naar buiten aan het kijken waar men een vermolmde beuk aan het omhakken was, werd ik door mijn tante erop gewezen: ofschoon in de vervlogen tijd een sieraad van het park geweest, thans neergeveld, hadden we voortaan ons te schikken naar de leegte die hij achterliet. Door die achtergelaten leegte zouden we hem niet vergeten, nóg aan hem denken. In mijn kinderlijk verstand, in mijn kinderhoofd ging het vreselijk aan het onweren. Ik wilde altijd door, voor eeuwig bemind blijven, ook wanneer tante Henriette overleden was, mijn ouders overleden waren, ik-zelf niet meer tot de levenden behoorde. Bewust of onderbewust, van jongs af tot op heden, heb ik constant in angst voor het ledige verder geleefd. Een juiste benaming, algemeen verstaanbaar, heb ik voor die angst niet gevonden. Het ledige schrikte mij af. Liever was ik niet geboren.

Tot daar de origine van mijn steeds voortwoekerende melancholie, mijn dénkend verdriet. Allengs begon ik een andere taal te spreken dan mijn bloedverwanten spraken en verstonden. Een aankomende knaap vertelde mijn vader van de extreme stilte die men in de kamer van een universitair laboratorium had waar gemaakt. Wegens het oorverdovend lawaai dat de menselijke organen voortbrachten, was het in die kamer nauwelijks een halve minuut uit te houden. Ik begon te mijmeren over de mogelijkheid van zo iets als de extreme ledigheid. Wellicht in een bevrijdende wanhoopsdaad kon ze, bewijsbaar, te veroorzaken zijn. Merkelijk, in mijn toestand van overspanning, werd ik door tante Henriette, door mijn mama, door Martina bewaakt, overal waar ik toefde. Anders opgevat, onderging ik de joviale genegenheid, de bescherming van mijn vader. Hij deed me de adem uit mijn lijf lopen, hij deed me ver springen; hij liep en sprong met me mee. Zelf verweerde hij zich tegen de arrogante familietrots van zijn aangetrouwde verwanten, die een kleine lord van mij wilden maken. Tegenover hun elitaire, clericale apartheid hield hij zijn progressieve apartheid eropna, nl. dat de pedigree van een menselijk wezen, in zijn voor- of nadeel, toch maar door de eigenschappen van zijn inborst wordt bepaald. Papa had er het raden naar of ik de portee van zijn overweging kon begrijpen. De clan van zijn aangetrouwde familie kreeg er de schuld van te dragen dat ik, in mijn slaapjapon, de nacht in het berkenbosje had doorgebracht om me, voorbarig, op mijn latere missionnaire roeping te prepareren. Echter lag de schuld geheel bij mij. Mijzelf had ik willen motiveren, met mijzelf in competitie getreden. Mijn religieuze educatie had er wel het hare toe bijgedragen, misschien. Mijn verspilde energie, mijn opgelaaid idealisme: ze waren op een mislukking uitgelopen; ik ben zwaar ziek gevallen. Ofschoon een dapper kereltje, bleef er me niet wat anders te doen dan steeds binnen de limiet van mijn beperkte mogelijkheden te blijven, die limiet nimmer ter wille van een schallend elan te overschrijden. Echt jong, in mijn jeugd, ben ik nooit geweest; op latere leeftijd was ik somwijlen dwaas en dartel om aan jeugdige invallen en acrobatieën gevolg te geven. Gregoria het hof te maken is wellicht een van die onvoorzichtige dartelheden geweest die mijn naaste omgeving, mijn ouders, mijn tantes, mijn neven en nichten in beroering brachten. Voordien had ik maar gedichten, essayistische novellen, autobiografische notities geschreven, waar achter mijn rug over geroddeld werd ofschoon ze door niemand werden gelezen. Een waarheid is subjectief, een soort compost van individuele, aangename of pijnlijke ervaringen. Universele buiksprekers, beroepsmoeiallen: met hun ingebeelde objectiviteit negeren ze de tegenslagen (etc.), de reüssites (etc.) van een buurman, een vriend, om zélf gevierd, gehonoreerd te worden voor hetgeen zij over die buurman, die vriend aan het licht brengen. Ik erken de schuld van mijn nederlagen. Met de dingen die ik wist voort te brengen, heb ik me op een achtergrond gehouden waar mijn plaats niet was.

Thans, op de landweg aan het wandelen, onder de indruk gekomen van de eeuwigheid der naaldbomen op de heuvelhelling, krijg ik er trek in van roeping te veranderen, boswachter te worden, alweer om aan de dagelijkse leegte te ontsnappen, mijn eenzaamheidsgevoel een doel, een zin te geven. Die openhartige confidentie is enkel voor eigen gebruik bestemd, op dezelfde wijze waarop mijn leermeesters,-Marcus Aurelius, Descartes, Nietzsche-hun individuele waarheid in leesbaar, tragisch proza hebben getransponeerd. Tussen de regels leest men hun testament: onbewust in hun wieg van nul vertrokken, zijn ze bewust op nul gearriveerd. In één geut, zonder obstakels te overwinnen, zouden ze nooit heelhuids tot aan die supreme nul zijn geraakt.

Ik ben de romeinse brug opgegaan. Over de ruwe borstwering gebogen, tuur ik standvastig neer op het eeuwig onveranderlijk, snel vlietend water van de Ourtherivier. Dichtbij én ginder steken rotsklompen boven de waterspiegel uit waartegen de stroming een onvertaalbaar geklater, altoos eender, te horen geeft. Die rotsblokken worden door de forellen in hun vlucht op het nippertje vermeden; nooit botsen zij ertegenaan. Hun instinct onderkent de gevaren. De morgennevel is opgetrokken. Mijn kleer- goed is niet tegen de verraderlijke ochtendkilte bestand. Ik heb de kraag van mijn colbertkostuum opgezet. Er niet op voorzien me warm aan te kleden, mijn covercoat aan te trekken, veel te gehaast, als op de vlucht geslagen, ben ik uit het pension vertrokken terwijl mama Balthasar en haar beide dochters, het hoofd wellicht in een sluiertje gehuld, met papieren papillotten in het haar, nog als gefriseerde lammeren sliepen. Vooraleer beneden te zullen komen, aan de ontbijttafel te verschijnen, mama met de restes de sa beauté gesoigneerd, heb ik nog al de tijd hier een poos in vergetelheid door te brengen. Is het een ontzettend malle wensdroom van mij, op mijn rug uitgestrekt, onderwater op de rivierbodem te willen liggen, er wensen gelukkig te zijn? Gods water over me heen te laten lopen, er roerloos bij te blijven, met open ogen doorheen het kristallen water op te blikken naar het azuur des hemels, tot de morgenlijke maan verbleekt is, de sterren zijn uitgedoofd? Mozart est mort de sa musique. Wie weet, wanneer hij levenloos op de grond ligt neergesmakt door het afbreken van een boomtak, op welke wijze de appeldief verder nog bemind had willen zijn? Nietzsche, in een dwangbuis, is in de extreme leegte eenzaam terechtgekomen. Kleist, integendeel, vond een (zieke) hartsvriendin om, met hem samen, de extreme, gesublimeerde stilte, de aanvang van het niet-meer-zijn te ervaren. Intens, bewust leven doet altijd zeer. Gregoria beweert dat ze gaarne leeft. Trouwen had ze liever niet gedaan, ‘s Zondags werd het schraal dorpskapelaantje al eens bij de Balthasars op een etentje gevraagd om, achteraf, in de salon alleen met mij, mijn clericale moraal te doorlichten. Met Gregoria,-steeds door mama Balthasar, door Vincentia gechaperoneerd,- kreeg ik geen gelegenheid intiem te dialogeren. De gehele zondagmiddag verkeerde ik in de prangende toestand van een onderdrukte roes. Deftig, tussen ons beiden, werd de voorgeschreven distantie bewaard, ‘s Avonds, in de buurttram op een bank huistoe aan het rijden, kwam er een residu van ontgoochelende bitterheid me naar de mond gestegen. Hoe dan wel had ik mij het verloofd-zijn voorgesteld?

Zoveel meer dan op die vervlogen vele zondagen van mijn verloving, heb ik wetenswaardigheden over Gregoria ontdekt in de voorbije veertien huwelijksdagen en huwelijksnachten die ik met haar heb doorgebracht. Waarom, klaarblijkend nù, werd Gregoria door haar gewiekste mama naar mij toe gedirigeerd, in acht genomen dat Gregoria liever niet was getrouwd? Wat was er aan mij gelegen in de ogen van haar mama? Op studie geweest in twee binnenlandse pensionaten, een semester in Parijs, overvloedig belezen, werd ik bij mijn terugkeer thuis in het voorspoedig bedrijfje van mijn vader zonder enig aanzien opgenomen; ofschoon niet overvloedig, toch voldoende persoonlijk gefortuneerd: waarom kwam het zo dringend eropaan dat mevrouw Balthasar een behuwdzoon van mij wilde maken? Stond er mij een opbeurende verassing te wachten, waar mijn vriend Wom. met ingehouden pret op zinspeelde? Op het rendezvous in de tearoom deed er zich een mama van Gregoria aan me voor die intrigerend bijzonder aanhalig kon zijn. Die karakteristieke capaciteit is van accessoir belang. In mijn huidige toestand is het ontstellend depressief met mij gesteld, alsof ik er niet kan voor instaan me van een wanhoopsdaad te onthouden. Gérard de Nerval, om tot de ervaring van de extreme leegte, de extreme stilte van het niet-meer-zijn te komen, in de Rue de la Lanterne, heeft alle voorbereidselen moeten en kunnen beredderen. Kleist had een gezellin bij zich. Beiden waren ze voorbestemd om kinderen van hun eigen hiernamaals te worden. Gregoria blijft laat in bed wakker liggen om de witte stippen in haar vingernagels te tellen.

Op mijzelve toegepast ben ik met mijn bedenkingen te ver gegaan, ben ik ongeoorloofd te fel van stapel gelopen, heb ik mij een pessimistische rol toegeëigend die me niet ligt. Door eerbiedwaardige, pakkende, geheiligde voorbeelden misleid,-het noodlot van Kleist, het noodlot van Nerval, – dramatiseer ik de heersende situatie tussen Gregoria en mij, die uiteraard naar het groteske, het ridicule is af te voeren. In een wanhoopsdaad mijn vrijwillige ondergang aan het ophemelen: het is Gregoria beledigen, de andere, die ik in ‘Die Wahrheit’ van Ferdinand Hodlerheb liefgehad. Propertjes te verdrinken is smeriger dan mannelijk gegriefd, teleurgesteld in leven te bijven. Er diep kunnen bij zuchten, er het hoofd bij schudden van onbegrip: met die camouflagemiddeltjes komt men er toe van een pak verdriet zich te verlichten.

Ternauwernood ontnuchterd, ruk ik me van de borstwering los. Als mijn dubbelganger naast Gregoria voortaan geleefd, kunnen er geen deplorabele ongelukken, noch met haar, noch met mij gebeuren. In zijn geveinsde Umnachtung liet Hölderlin zich voor een ander individu doorgaan dan het individu dat hij in hart en nieren was. Diotima, hem ver vooruitgeijld in de dood, ging onvervangbaar verloren. Zo onvoortreffelijk mag ik Gregoria niet verliezen. Heel wat later dan voor mij moet de zon voor Gregoria ondergaan. Achtergebleven, verlaten, is Hölderlin voor arrogante, nieuwsgierige visiteurs een zo maar de eerste de beste sinjeur Scardanelli geworden, is zijn dichterlijk gewettigde schizofrenie door de gedegen Herr Doctor Authenriet voor ongeneesbaar gediagnostiseerd. Door die verrukkelijke diagnose is Hölderlins droom van een herboren grieks heldendom, in zijn gedichten, onbeschadigd gebleven. Mijn ideaal is het niet om mijn tweevoudige aanwezigheid, in één persoon samengedrukt, aan Gregoria op te dringen. In een kempens Jakob-Smits-landschap met vrouw en kinderen een boerenerfje middenin een boomgaard te bewonen, één avond in de week met vrienden snaarmuziek van Mozart, van Beethoven, van Schubert te spelen, onze jongens en meisjes op een aardig ezeltje te zien rondrijden, op schier biedermeierse wijze met mijn gezin mijn vrije tijd te slijten, daarin zou mijn burgerlijk heldendom bestaan hebben. De volmaaktheid van die huwelijksdroom valt nog af te wachten. Hoelang we, onvrij, in het ouderhuis van Gregoria zullen te bivakkeren krijgen?Te voorzien is het nog niet. Gepakt in kisten zullen mijn boeken op de zolder onbenaderbaar staan. Inmiddels: vaarwel, de vrienden met hun snaarinstrument; vaarwel mijn avondlijke lectuur. Voor ons slapengaan zal Gregoria de wekker opwinden. Van Amandina zal ik mijn ontbijt krijgen, alleen aan tafel zitten. Ik zal met de vroege buurttram naar Antwerpen vertrekken, met de buurttram, in het winterse morgendonker, door de dennenbossen stomen. Mijn dubbelganger zit op een onzindelijke bank naar het geratel te luisteren van de wagonwielen over de rails.

Op de romeinse brug, jongensachtig aan het piekeren, sta ik op het punt mijn trouwring over de borstwering in de rivier weg te werpen. Het is een ingeving van de domme jongen, waar ik uiteraard geen gevolg aan geef. Ik ben in korte tijd degene niet meer die ik eertijds ben geweest. Mijn goede voornemens, mijn joyeuze verwachtingen: sluipenderwijze worden ze vervangen door een soort melancholie die als het vergaan van mijzelve is. Het is een ‘droefenis van zinnen’ (Jan Hendrik Leopold) waar nergens en bij niemand gehoor voor te vinden is. Bij de schrijnwerker Zimmer heeft Hölderlin jarenlang ingewoond. Lotte, de eenvoudige, madchenhafte dochter van Zimmer, in een brief aan Hölderlins moeder, heeft de geniale maskerade Hölderlin-Scardanelli gedemaskeerd: nl. dat de Herr Magister van uit een hogere wereld een taal sprak, die niet tot haar wereld en haar taal behoorde. Ba ich ein Knabe war, / Rettet’ ein Gott mich oft / Vom Geschrei und der Rute der Menschen. Gregoria bezit de eenvoudige diepdenkendheid van Lotte niet; met de geniale Hölderlin ben ik geenszins te vergelijken. Met Gregoria, met onze kinderen, zal ik de simpele taal van ons kleine wereldje praten. Onze terloopse wrijvingen kunnen, misschien, in keukenstijl worden bijgelegd,-indien Gregoria geen vicieuze levensvisie, zoals nu, eropna blijft houden.-

Het op een draf gezet ben ik de brug afgehold, heb ik op de overoever van de rivier voet aan wal gezet. Van mijn gedramatiseerd, chaotisch gemijmer begin ik al een grapje te maken, een tikkeltje triviaal, om mijn herwonnen opgeruimdheid kracht bij te zetten: Gregoria is met een nooit gebruikte, dichtgeroeste herboriseertrommel te vergelijken, die met kort geweld is open te breken,-als mama Balthasar haar kundige medewerking ertoe verleent. Om mij haar medewerking te verlenen is de mama van Gregoria in ons pension gearriveerd. Juist daarom, bewust had ik ze bij haar aankomst met joviale voorkomendheid dienen te ontvangen. Integendeel: om mij generende redenen hield ik me schuil, in de war gebracht door de intieme dingen van mijn huwelijk die ik haar moest zeggen. Het bewijsbare onder woorden brengen, het verschilt van portee wanneer een kind het bewijsbare tegen zijn moeder, een moeder het bewijsbare tegen haar kind demonstreert. Het waarschijnlijke wordt bij iedereen anders van binnen uit gearticuleerd; de waarheid, met het hart op de tong, kan fantasie of werkelijkheid worden. Le besoin, la tension selon les circonstances, est variable. Mama Balthasar kan met Gregoria tegen mij conspireren. Niets daaromtrent is met zekerheid te voorzien. Moeder en dochter, beiden zijn ze doorgaans met aimabiliteit virtuoos geparfumeerd, ook al ligt het in hun psychologische mogelijkheden, schielijk, nukkig mij in een hoekje te dringen zonder te beseffen, of te doen alsof, dat ik nog present in hun nabijheid ben. Steeds heb ik die veranderlijkheid van hun humeur aan een vergaande verstrooidheid toegeschreven, waar papa Balthasar eveneens het onaangename moet van ondergaan. Verraderlijk, onvoorziens, zonder een merkelijke aanleiding word ik dan in een ijsklomp ingevroren. Het procédé om mij van zich te ontdoen geeft me te denken aan mijn tante Theodora die me bijwijlen behandelt alsof ik nooit voor haar bestaan heb. Tegen zo’n plotselinge samenspanning van moeder en dochter, na hun conclaaf van gisteravond, toen ze naast elkaar op de bedrand gezeten Gregorias grieven tegen mij aan het bepraten zijn geweest, heb ik geen recours. Ik mag mij aan het ergste verwachten. De sensuele, onvruchtbare excessen die zich in ons gehuwd samenzijn tot op heden hebben voorgedaan, ze zullen er niet door genezen. Wegens haar verworden sexualiteit, nl. haarzelve genotvol te voldoen, heeft ze wellicht gedaan wat op een andere wijze niet had gekund. Immers was ze liever niet getrouwd. Ons huwelijk is daardoor in een onsamenhangende toestand gebracht; zal mama Balthasar het terug in zijn voegen brengen?

Van mijn opwinding tracht ik te bekomen. Het waalse landschap is mooi. Een eind weegs slenter ik langs de boord van de spartelende, kristalheldere rivier. De frisse watergeur helpt me met mijn obsessie van daarnet de spot te drijven. Wat brengt er me toe mijn tred te versnellen? Ik probeer de vlucht van het water bij te houden, doch ik slaag er niet in. Een slimme forel is me te vlug af. Een vuurwerk, een knettergekke malligheid sprankelt in mijn hoofd: vanavond, straks, gelijk een stevige hoeveknecht met zijn onhandelbare wederhelft zou gedaan hebben, kan ik Gregoria haar slaapjapon niet van het lijf rukken, kan ik haar spartelnaakt niet door het venster op de landweg gooien. Die kerngezonde barbaar heeft geen Latijn geleerd. De cultuur heeft haar bordpapieren labyrint waar men zonder het behulp van gevleugelde spreuken niet kan uit opvliegen. Wie, in zijn ivoren toren, hoor ik erom grinniken? Van de pret heb ik met een voet op de grond gestampt.

Ginder, aan de kromming van een opwaarts stijgend bergwegeltje, ligt de ruïne van een middeleeuwse veldkapel. Veel heeft ze gemeen met een van de toneelmatige rekwisieten uit een ouderwets-liegend duits verhaal. Mineure, duitse vertellers in het begin van de I9de-eeuw (die geen echte, wezenlijke romantici waren) ze zijn behept geweest met de voorliefde om in zo’n ruïne dag- en nachtverblijf aan een namaak-heremiet te verschaffen. Onze getoogde leraar literatuurgeschiedenis liet zich door het decorum, door de langgebaarde kluizenaarsfiguur beetnemen om ons de meditatieve sfeer van de romantiek te verklaren. We kregen uitleg over een soort sentimentele, narratieve prentjeskunst. We hadden er gauw genoeg van; er slaperig bij geworden, had onze leraar geen menselijke stem voor ons meer.

Bij benadering gedefinieerd, is de Romantiek het inspiratieve kenmerk der tragiek waar een menselijk wezen van te lijden heeft, waartegen een individu zich in een onweerachtige worsteling bevindt, en aan die worsteling kan hij van uit zichzelve niet ontsnappen. De Renaissance heeft de denkende mens verlost van de dogma’s der preutse overleveringen, een heroïsch, dartelend, lopend en dansend schepsel van hem gemaakt, dankbaar voor de natuurlijke dingen die hem omringden. De romanticus is in de diepste diepten van zijn wezen afgedaald, heeft er Danteske afgronden in ontwaard, die zijn hart en zijn ziel deden schrikken. Sporen en kentekens van de romantische tragiek (de tragiek van het romantisme) verlenen een bijtend accent aan de filosofie van de romanticus; aan zijn dicht- en muziek- en schilderkunst; aan zijn politiek; aan zijn sociaal en economisch ideaal; aan zijn militaire strategie. Met géén der esthetische of andere modeverschijnselen hebben romantiek en tragiek enigszins wat te maken,-of, wat veelal wordt gedaan: men moest watertanden naar het moraliserend gefrazel van de dorpspredikant; naar de Gartenlaube lyriek; naar het gekweel van de salonfahige liefdesromances; naar de met fondant- kleuren gepenseelde genrestukjes; naar de ambtsketen van de burgemeester; naar de voordelige kansen van het standenverschil; naar de voorouderlijke grutterswinkel met een blinkend koperen balans op de balie; naar klaroenende en trommelende soldatenparades, etc. etc. etc.

Door hun lichamelijke en spirituele constitutie, aldus ermee geboren, zijn sommige individuen romantisch en tragisch, waar, door géén van de beste der beste levensomstandigheden, nimmer verandering in aan te brengen is. Gevoels- en gedachtencellen, biologisch aanwezig in een persoon: door de origine en de evolutie ervan, is die persoon te aanvaarden zoals hij geworden is en maar kon zijn. Naar hem te luisteren is boeiend en innemend, of het is vervelend en afschuwwekkend. Men kan hem niet anders beschrijven, identificeren, dan hij door zijn zijn zich zelf beschrijft, identificeert. Hem anders opvatten dan hij is, is te wijten aan onze oppervlakkige, verkeerde scholing. Gregoria manifesteert zich jegens mij, er totaal niet van bewust dat ze maar zijn kan zoals ze is.

Heeft ze, door een flauw maseurtje van de nonnenschool ertoe gedwongen, wellicht aan het werkelijk bestaan van zo’n namaak-heremiet uit de duitse literatuurgeschiedenis geloofd? Dan, in een verhaaltje over hem gelezen, zag ze zijn schimmige figuur, ondergebracht in een schilderachtige ruïne, zijn potje aan het koken; zag ze hem gebraden muizen, wormen en spinnen verorberen om, dichter bij zijn Lieve Heer, aan de pomperijen des duivels te weerstaan? Tegen haar zin getrouwd, heeft Gregoria er zich aan verwacht, dat ik gelijk een gedroogd klaverbladje in een van haar voormalige lesboekjes goed bewaard, nacht aan nacht de heldendood ging slapen? Over voorbeelden van vrouwelijke romantiek en tragiek kreeg ze van maseur niets te horen. Die zijn o.a. te vinden bij Bettina van Arnim: om haar geluksdroom zoals in de werkelijkheid te ervaren, fantaseerde ze liefdesavonturen; bij Karoline van Günderode die zich het hart doorboorde toen haar liefde voor een gehuwde man dan toch niet realiseerbaar was; bij Charlotte Stieglitz die zich offerend van kant maakte om haar rijmelende, onbenullige echtgenoot genialiteit te schenken. Maar, de namaak-heremiet leefde lang en was gelukkig. Wat zou een professoraal vertoog te betekenen hebben, indien niet ieder gebezigd adjectief gedefinieerd werd om zich met wijsheid verstaanbaar te maken? De erudiete kalenderwetenschap laat men liefst onaangeroerd, ofschoon de lering ervan door kathederzieke mandarijnen aangeprezen wordt. We kennen ze toch van nabij: ze verachten, ze vervolgen iedereens creatieve geest. Ik-zelf: ben ik een romantisch stukje mens, een tragicus? Toen we bij de serre, daags voor onze bruiloft, op de tuinbank gezeten waren, heb ik in de kempense zandgrond ons gedroomd huis getekend; een ooievaar met een ingebusselde baby in zijn bek kwam naar ons peperkoeken huis toegevlogen. Verontwaardigd is Gregoria van de rustbank rechtgesprongen; ze is de tuin uitgevlucht. Rondom mij, overal, is het stil geworden. Daarna heb ik de in zijn hok gekerkerde waakhond over zijn kop gestreeld, er vriendschap voor gekregen. Alles daaromtrent schijnt mij in een vroeger leven voorgevallen.

Ik heb nu de bouwvallige veldkapel bereikt. Als het ware door stenen kanonballen uit oudere tijden zijn er gaten in de muren geschoten. Het rottend dakgebint is ingestort. De godvruchtige heremijt uit een duits vertelsel kan hier op het eetbaar rattenvlees komen jagen. Adieu, de voor wijsgerig gehouden oefeningen op onze kraak-zindelijk gedisciplineerde kakschooltjes, hoog en laag; adieu, het gekakel van de voor onverwrikbaar gehouden literaire charlatanerie, waar onze innerlijke gehorigheid werd door afgestompt. Van uit een geestelijke én fysieke nood hadden onze leraren in geen boek, d.i. in het zielsconflict van een mens gelezen. Ze waren op aanzienlijke boerenerven geboren; hun vader bezat geen bibliotheek. De ruïne van de veldkapel betreden, is het maar goed dat het onwerkelijk studieverleden in de werkelijkheid van het heden, hier, verwasemt; dat het bestaan van zalig verklaarde namaak-heremieten onmogelijk is gemaakt; dat de bouwstoffen der gefalsifieerde illusie hier vergruizeld liggen. Een altaartje, met kunstbloemen en kandelaars van gefoelied glas, is er niet meer. En toch: in donkere avondstonden komen warmbloedige mensenkinderen hierheen geslopen om elkaar met lichamelijke jonste te bejegenen. Op de gebarsten bevloering van de veldkapel vind ik een paar viezige, vliesachtige condomen. Walgend, niet rap genoeg, kan ik ze wegschoppen onder het puinachtig vuil. Ik haast me naar buiten. De mijter van Sinterklaas is van zijn kaal hoofd afgewaaid. Onder een van mijn schoenzolen knirspt een brokkeltje steen. Snel is het opgeraapt. Over mijn schouder gooi ik het achter mij weg. Ik hoor het op de landweg vallen. Zo wordt het gedaan met een leeggedronken champagneglas, z.g. omdat de scherven geluk aanbrengen.

 

Al wat ik draven kon, ben ik in het pension aangekomen. De eetzaal binnengetreden, vind ik mama Balthasar met haar twee dochters aan de ontbijttafel zitten. Op hun bord, in het faience eierdopje, hebben ze ieder een uitgelepelde eierschaal voor zich staan. Ik heb me schandelijk verlaat. Aan het wandelen, gemoedelijk eerst, daarna gallig aan het mijmeren, vergat ik bijtijds naar het pension terug te keren. Opgeruimd ervan weggegaan, ben ik zwaarmoedig er naar weergekeerd. Ik schuif bedremmeld aan tafel, stamel mijn excuus. In een wolk van ongenoegen zit mijn nieuwe familie gehuld. Iedereen zwijgt. Gedaan met te ontbijten, zitten Vincentia en Gregoria, zit hun mama met de handen in hun schoot, aan de overkant van de tafel gedrieën op een rij, zoals ze gister naast elkaar op de rand van het bed gezeten waren. Een stoel naast mij bleef onbezet. Waarom is Gregoria nu niet opgestaan, aan mijn zijde komen zitten? Met een stijf gestrekte vinger boor ik putjes in mijn zandwoestijn. Ik ben fout. Wanneer ik toenadering zoek, er naar informeer of iedereen vannacht goed geslapen heeft, wordt er geen attentie aan verleend, wat ik dubbel en dik heb verdiend. In mijn verbeelding zie ik het gebeuren: iedereen beneden gekomen, zal er naar mij gezocht zijn geweest, heeft men mij niet gevonden, noch in de eetzaal, noch in de veranda of in de salon; aan de buitendeur naar twee kanten van de landweg uitgekeken, heeft men geen schaduwtje van mijn persoon te bespeuren gekregen. Gregoria en Vincentia weergekeerd bij hun mama, heeft mama Balthasar met de ingrijpende kalmte die haar in nijpende omstandigheden eigen is, het ontbijt voor vier couverts laten serveren. In de vier kopjes werd de hete koffie uitgeschonken; uit de suikerpot werden de grootste klontjes opgepikt; op vier broodjes werd de boter dik uitgesmeerd. Eén van de broodjes kwam op het voor mij bestemde bord terecht, alsof ik er was bij geweest. Er werd ontbeten. Ook thuis, te Silversande, wanneer het vaste etensuur geslagen was en papa Balthasar op zondag bijgeval door een aangewaaide cliënt in de kaarsenfabriek werd opgehouden, kon er voor het middageten geen seconde op hem gewacht worden. Amandina kwam met de soepterrine aangedragen. De voor papa Balthasar uitgeschepte soep stond in zijn bord koud te worden. Steeds, te laat aan tafel verschenen, heeft hij de wurgende dwang van zijn eegade met jongensachtige goedwilligheid aanvaard, wellicht uit respect voor haar verbluffend capabele hoedanigheden om uit het commercieel gefoefel altijd voordeel te halen. Ze laat het zich voorstaan, dat zij aan de zaken leiding geeft. Ze weet zich te doen gelden. En bazig actief, schijnt ze bijw’ijlen te verjongen, met haar zwaarlijvigheid ongelooflijk rel te been. Papa, terwijl hij het koude vleesnat aan het doorslikken is, zit de volle buste van zijn vrouw te bewonderen. Met het middageten hebben wij dan al een poos gedaan. We krijgen reeds een zwaar stuk eigengebakken taart voor dessert, terwijl die brave papa van Gregoria grote happen van zijn koude biefstuk aan het afsnijden is, en bij iedere taai doordrukkende snede van zijn tafelmes knikt zijn rood geworden hoofd.

Eveneens, vanmorgen, als ik aan tafel kom, is het voor mij bestemd zacht eitje gans afgekoeld. Het eiwit is gelatineus, de dooier lijmerig geworden. Zodra de eierschelp opengebroken is, ruik ik de weeïge eiergeur die me aan de lamme keukenlucht in de gangen van mijn pensionaat doet denken. Om de koude dooier en het eiwit binnen te krijgen, eet ik meer brood dan ik honger heb.

Eindelijk met ons gevieren van tafel opgestaan, zijn we eventjes in de salon neergestreken om er de sfeer van op te nemen. Het meubilair wordt door mama Balthasar kritisch gedetailleerd alsof er niets van deugt om langer nog bewaard te blijven. De namaak antieke kast, te Silversande, in haar salon, van de buurman Wom. afgekocht, is welig geornamenteerd; om het houtsnijwerk meer reliëf te geven, zijn de inkervingen door middel van een miniatuurblaasbalgje met een grijzig poeder bestoven. Hier zijn de salonfauteuils met rode pluche overtrokken. Ze nemen overdreven veel plaats in, doch hun zit is comfortabel. Thuis zijn de fijne salonstoeltjes verguld, te fragiel en te mooi om er dagelijks aangekleed te gaan op zitten. Het voor eeuwig stilgevallen empire klokje onder een glazen stolp haalt het niet bij de om het uur en het halfuur bimbammende pendule van-bij-ons-thuis, waarvan het sonore geluid van de Londense Big Ben doet denken. De keurende rondschouw van mama Balthasar is in het voordeel van haar meubilair in Silversande uitgevallen. Vincentia moet dadelijk, hier, een ‘morceau’ op de piano spelen. Terwijl ze speelt, is het bladstil in mij geworden.

Daarna, in de corridor, halen we onze mantel van de kapstok om een wandelingetje te maken, in de algemeen geroemde Ardense natuur een kijkje te gaan nemen. Ons ver van het pension verwijderen, hoeven we niet te doen. Heel, heel in de verte moet het bezig zijn te regenen. De geur van regen hangt in de lucht, doch de bui kan een andere dan onze richting nemen, het plezier van onze wandeling onverlet laten. Mijn schoonmama is optimistisch gestemd, onvervaard, zelfs om een aanvallend everzwijn het hoofd te bieden. Ik gevoel me veeleer tam, gegeneerd om de z.g. ‘explicatie’ van Gregorias geval, van mijn geval aan te vatten. Zal ik, zal de mama erover beginnen? Gregoria en Vincentia krijgen van mama een aanporrend duwtje in hun rug opdat ze samen een eind voorop zouden lopen. Ik volg hen achterna met de almaar pressender arm van mijn schoonmama op mijn arm. Van stap tot stap is de afstand tussen ons en de beide dochters aan het vergroten. Nog pas, aan tafel, was de wrevelige stemming van mama Balthasar stekelig jegens mij te gevoelen; haar ogen, me af en toe aanblikkend, hadden hun donkerste, oosterse kleur met een schilfer goud erin. Die stemming van haar is verwonderlijk aan het opklaren. Haar stemgeluid vlucht in het hoogst mogelijk register, zoals onschuldige meisjes kunnen spreken om van vriendschap blijk te geven. Doch, waar ik mij aan verwacht, nl. dat er gaat gesproken worden over de heersende spanning tussen mij en Gregoria: vooralsnog blijkt er géén woord over te vallen. Wie van ons beiden zal erover beginnen? Warm, als het ware met mij aan het vrijen, leunt mama Balthasar tegen mij aan. Het komt ervan, dat we halt houden. Ze kijkt naar de grond. Ze zucht erbij, het hoofd gebogen. Eindelijk, om de portee van het delicaat moment af te zwakken, in het Frans heeft zij er wat op gevonden: ze zegt, dat ze bêtement ennuiée is.

Opnieuw verder aan het gaan, zwaarder laat ze zich aan mijn arm hangen. Alles, in mij geronnen, verstomt. Mijn ogen worden als door een ijskoude wind verblind. Al het denkbaarste kan er met mij van komen. En wederom houdt mama me staande. Het geeft de indruk, dat ze Gregoria bij mij wil vervangen. Zeggen doet ze niets, en zelf weet ik niet iets te zeggen. Gregoria, Vincentia, haar beide dochters: in de verte, achter een kromming van de opgaande landweg, zijn ze samen uit ons gezicht verdwenen. De naaldbomen op de heuvelflank, aan de linkerzijde van de weg: ze zien ons aan, ze nemen ons waar. Recht voor zich uit blijft mama Balthasar kijken, en recht voor me heen, in de zelfde richting zoals zij kijk ik met haar mee. Evenals enkele dagen geleden, toen ik de heuvel heb beklommen, toen Gregoria op mijn terugkomst zat te wachten, hangt er een grote, donkere roofvogel in de lucht op een prooi te jagen. Zijn snerpend geschreeuw naar voedsel geraken we niet kwijt in ons hoofd. Het maakt deel uit van de onverbiddelijke natuur die ons omringt, waar wij eveneens deel van uitmaken. Opeens is het gebeurd: mijn schoonmama rukt zich van mijn arm los met de valselijke uitvlucht, dat het vooralsnog niet kan, dat het te vroeg is om me over Gregoria reeds alles te zeggen. Het z.g. alles opent een brede waaier van mogelijkheden, die eveneens een waaier van waarschuwend verstand en onverstand kan te beduiden hebben. Nooit, zegt mama, heeft zij het met Gregoria gemakkelijk gehad wegens de geheimdoenerij van haar karakter. Ofschoon een tenger ding, is Gregoria allesbehalve een buigzaam riet, rap beledigd, rap zeer gedaan. Ze valt te nemen zoals ze geschapen is. Het aldus gesuggereerd, blijkt er uit te verstaan gegeven, dat mama Balthasar over onze nachtelijke onaangenaamheden volledig is ingelicht, dat ik er geen nieuw detail hoef aan toe te voegen. Ik voel me van een last verlost.

De roofvogel, in kleiner geworden kringen in de lucht aan het ronddraaien, vouwt de wieken dicht om met een bliksemsnelle duikvlucht een prooi te treffen. We houden onze stappen in. We kijken, we volgen wat hij zinnens is te doen. En opeens, zonder nog enig belang aan de roofvogel te hechten, terwijl we van elkaar een paar ellen gescheiden verder gaan, zegt mama, nu met haar eigen, vlijmend stemgeluid, dat zij in bepaalde omstandigheden weet te veranderen in gekweel: ik moet toegevend zijn; ik heb het te appreciëren dat Gregoria zolang het onbereikbaar maagdelijn blijft uithangen. Ik moest beter leren met een vrouw om te gaan. Alle schuld voor mijn moeilijkheden met Gregoria krijg ik op mij geladen.

De prooi is geraakt. We zien de roofvogel met een stuk ongediert in zijn klauwen aan de lucht verdwijnen. Liefst was die door de natuur ingegeven, vanzelfsprekende wreedheid aan mijn aandacht ontsnapt; liever had ik ze niet waargenomen.

Gelijk na een bijgelegde ruzie, in een romannetje voor bakvissen, wederom heeft mama Balthasar mijn arm vastgegrepen, hangt ze mij erg aan. Het is alsof haar mantel, haar japon geen mouwen heeft, zo direct vlezig en mals is de rondheid van haar arm aan te voelen. Ze wéét het, ze geniet van mijn in haar ogen vlegelachtige gegeneerdheid. Zalig, zegt ze, zo dicht bijeen, is ze buitengewoon opgetogen over de haar onverwachts gegunde vacantiedagen. Ze snuift de dennelucht op. Het is een geur waar ze behoefte aan heeft om zich van top tot teen te verkwikken. Ik moet haar op het woord geloven. En in de maat van onze vertragende schreden begint ze van haar z.g. hogere gewaarwordingen te spreken, zoals het in een vaudeville met zang en dans wordt gedaan. Het werkt op mijn lachspieren wegens het opgeschroefd sentiment dat er wordt ingelegd. Van lieverlede zijn wij er stil blijven bij staan. Dan komt het haar van de tong, over haar lippen,-dat het huwelijk van Gregoria met mij een reüssite voorde mama van een gehuwde dochter heeft te betekenen. Plotseling is het kwelend geluid uit haar stem verdwenen. Hetgeen zij er weet mee te zeggen komt hierop neer: Gregoria slaagt er in tegenover mij stand te houden. Waarde diepere zin van die zakelijk met verstandelijke koelheid uitgesproken woorden te maken mee hebben? De zin ervan versta, begrijp ik niet. Daarna beginnen we rapper door te stappen. Wederom laat mama Balthasar met haar volle gewicht zich aan mijn arm hangen. Van mijn blijkbare verwondering trekt ze zich niet wat aan, volledig met haar imaginatie ingenomen, nl. dat ze te Silversande nooit zo vrij als hier, door het dorp, op de landweg gearmd met mij zal kunnen wandelen. Nog maar aan de opspraak te denken die er in het kerkmuizendorp Silversande van komen kon: onbeheerst, uitdagend doet het haar schaterlachen. In haar verbeelding thans wel duizend dagen ver ervandaan, hier met ons beiden alleen, veiliger samen dan toenmaals in de tearoom, is er een voor mij onbekende, tweede mama Balthasar ontwaakt die haar gerefouleerde vulgariteit onbeteugeld botviert. De door haar steeds aangenomen, deftige dameshouding bij het op visite bij buurman Wom. of ter kerke gaan controleert ze nu niet meer. Met de kracht van haar volle gewicht wordt er aan mijn arm gerukt, zoals stoeiende, uitgelaten schoolmeisjes het met een vriendinnetje somtijds doen. Er half van omgedraaid, zo onvoorziens mijn evenwicht erbij verloren, ben ik op de grond, op een knie gevallen, wat mama een vrolijk, luid oh!-oh!-geroep ontlokt. Hiermee, beiden op een andere manier, hebben wij de correcte, nodige présence tegenover elkaar verloren. Juist, tegelijkertijd, was ik de woorden van mama Balthasar aan het memoreren, nl. dat Gregoria jegens mij weet stand te houden. J’estime aussi que le mystère commence après les aveux (Jean Coctaeau).

 

Van onze wandeling terug in de veranda van het pension, tegenover mama Balthasar gezeten, dichtbij de zwijgzame varenplant, is ze geheel en al opnieuw de gedistingeerde mevrouw uit Silversande geworden. De twee bejaarde dames en de oude heer, hun comfortabel, eigen rijkeluis’ interieur ontvlucht, alhier enigszins kaal gelogeerd, zitten uit verveling de dag met partijtjes domino door te brengen. Mama Balthasar is met mij als van een uitstapje tot aan de rand van een hete zandwoestijn teruggekeerd. Gelijk in een lommerige oase genieten we, krijgen wij een met ijs gekoeld drankje te degusteren. Mama heeft een zere voet uit haar schoen gelicht. De hobbelige landweg heeft haar vermoeid.

Zoals het was afgesproken elkander op de romeinse brug te ontmoeten: inmiddels staan Gregoria en Vincentia tevergeefs op onze komst te wachten. Zal ik naar hen toesnellen, hen ginder wezen halen? Onderweg heb ik er dan de gelegenheid voor om van mama’s verbluffend gestoei van daarnet op onze wandeling te bekomen. Beurtelings, en telkens opeens, of opzettelijk vanuit de hoogte, of opzettelijk uitgelaten: keer op keer wist ze zich voor te doen, veel ouder, veel jonger dan ze is. Waarin toch ligt de waarachtige, volledige som van haar geaardheid te vinden wanneer zij een afstands of een toeschietelijk voorkomen aanneemt? De gehele, de echte mama Balthasar weet zich telkenmale achter het liegende van haar optreden te verschuilen.

Er wordt me gezegd, in de veranda, bij haar te blijven. Ze is tegen mij nog niet uitgepraat. Haar dochters zullen zich wel zelf weten te redden. De grote boventanden van mama Balthasar bijten eventjes op haar onderlip, wat ze gewend is te doen vooraleer bepaald ernstig te gaan spreken. En ook zo ligt het in haar gewoonte het hoofd af te wenden, terzijde naar iets-en-niets te kijken. Dan, zonder er doekjes om te winden, krijg ik een geheim aan mij prijsgegeven, dat de moeilijkheden in mijn huwelijk aanbelangt. ‘Met de toestemming van haar biechtvader mag Gregoria in onthouding met mij leven’. Allerminst heb ik me daaraan verwacht, en het is niet eens geloofwaardig. Is het vanwege mama Balthasar een verzonnen uitvlucht om mijn z.g. christelijke gehoorzaamheid, mijn onderwerping aan een priesterlijke beslissing op de proef te stellen? Zijn er mij onbekende omstandigheden waar de onthouding tijdelijk te verkiezen door wordt? Gregoria was liever niet getrouwd. Waarom werd er door mama Balthasar bij mij op aangedrongen het schaduwloos leventje van haar dochter, door de natuurlijkè bijslaap met een mannelijk wezen, te vergallen? Is het de mama van Gregoria erom te doen geweest bescherming voor haar kind te zoeken zodra de ouders aan Gregoria zullen ontvallen zijn? Middelerwijl, in het dorpskerkje, voortaan iedere zondag naast Gregoria op een bidstoel geknield, zal ik mede tot de welvarende notabelen van Silversande gerekend worden, kinderloos, overgeleverd aan het biechtvaderlijk consent van een illustere celibatair die me niet eens bij name werd aangeduid. Gewijde, voor eeuwig geaccepteerde verantwoordelijkheden worden door middel van ongeldige trucages niet ongedaan gemaakt. Sommige lichamelijke noodwendigheden kunnen met de verheffing van de geest nauw in verbinding staan, zoals de geest somwijlen op een lichamelijke bemiddeling beroep kan doen opdat twee van geslacht verschillende individuen elkanders wezen ten diepste zouden ervaren. Om het tegenover mama Balthasar luidop te verkondigen, staat me mijn benauwende, puriteinse educatie in de weg: er is een verschil tussen de noodzakelijke huwelijkserotiek en de tijdverdrijvende hoererij. Ik zit erover te dubben, waarom de mama van Gregoria me af en toe met moederlijke interesse weet aan te halen, waarom ze mij plotseling met stiefmoederlijke afkeer wenst te behandelen? Het is absurd van haar, na mijn huwelijk, ten overstaan van Gregorias echtelijk verkeer zich op de dispensatie van een biechtvader te beroepen. Sedert onze trouwdag zijn er twee zondagen verstreken waarop we samen mis hoorden. In het Ardense kerkje, in het pension of samen op wandel is Gregoria geen halve minuut van mijn zijde geweken. Er is weinig uitleg voor nodig: het arrangement tussen moeder en dochter werd vóór ons huwelijk getroffen. Gregoria was liever niet getrouwd. Ze geniet van haar heimelijke, opwindende instincten. Iedere nacht wordt haar rozenkrans rond haar pols gewonden, mede in bed genomen. Dient het bidsnoer als amulet om zich tegen de huwelijksverrichtingen van haar echtgenoot te vrijwaren? Er schiet mij een voorvalletje uit de tijd van onze verloving te binnen: in de tuin achter het huis te Silversande, achter de kaarsengieterij, op het verwilderd gazon, in het hoge gras stond het wagenpaard te grazen. We begaven ons naar de rustbank bij de serre. Het was een zomerse zondag zoals er door de week, van Gregoria verwijderd, geen schoner dagen voorkwamen. Ik hield haar hand vast onder het gaan. Noch door mij, noch door haar moest er gesproken worden. Ons zo dicht naast malkander te weten, vervulde de lucht met jubilerende leeuweriken. Beduidend meer, zoals in de sentimentele loofhutten-poëzie van gerenommeerde dichteressen, viel er over ons samenzijn niet te zeggen. Daaraan te denken, mijzelve aan het bekritiseren, kon ik me amper bedwingen erom te glimlachen.

Tot we bij de rustbank kwamen. Er gaan op zitten deden we niet. Uit de greep van mijn hand heeft Gregoria haar vingers losgewrongen. Enkel wat we te doen wisten, het was kijken, het was met verbaasde aandacht op twee parende kevers onze blik gericht te houden. De bovenste kever zat met zijn vele, klauwende pootjes aan de onderste weerloze kever vastgekluisterd. Het puntje van een der vleugels kwam te voorschijn vanonder zijn hoornen schild. Geen van beiden zag men verder wat doen. Voor altijd schenen de twee kevers gelijkwaardig één geworden. Gregoria heeft er zich naartoe gebogen. Krachtig, nog en nog, heeft zij het parend ongediert bespogen. Daarna is ze huistoe gehold. In de leefkamer, het hoofd op haar arm, heb ik haar aan tafel vinden schreien. Het is een verloren zondag geworden. Vooraleer het middageten door Amandina werd geserveerd, heeft Gregoria zich in haar kamer opgesloten. Verder, toen, heb ik er geen aanleiding in gezocht om me over Gregoria enigszins ongerust te maken. Evenals ik met sommige vrijpostigheden in mijn aanwezigheid niet al te best zelf overweg kon, was Gregoria van in haar jongere jaren asociaal, inhumaan z.g. ‘mismeesterd’ door verouderde, superstitieuze levensvormen die haar zowel als aan mij kortzichtig werden opgedrongen om later voorbeeldig deftige luitjes te worden. In de loop van de week kreeg ik een kaartje van haar toegestuurd: Liefst, vroeg ze, zou ze voortaan uit Silversande wegblijven. Mistroostig zag ik ‘Die Wahrheit’ van Ferdinand Hodler voor mij verschijnen, verwasemen en verzwinden. Een dagje later, op een expreskaart, werd ik gesmeekt om de eerstvolgende zondag toch maar naar Gregoria te komen.

 

In het pension, in de corridor heeft Vincentia naar haar mama geroepen. Verrassend kwiek voor haar massieve statuur is mama Balthasar aanstonds van haar stoel opgesprongen, de veranda uitgesneld. Ik volg haar op de voet, door de noodkreet van Vincentia gealarmeerd. Bij de kapstok, haar beige manteltje nog aan, vinden we Gregoria met verstijfde ledematen languit op de grond liggen. Vincentia is met veel moeite nog met haar zuster naar binnen gesukkeld. De oogleden van Gregoria staan wijds opengesperd. Ze schijnt evenwel te weten wat er met haar gebeurt. Haar lange, dunne vingers, zo gezien, zijn in een kramp als voor een klauwende greep gekromd. Haar vertrokken mond is een gapend gat in haar bleek gezicht, alsof ze wil roepen, doch enig geluid kan ze niet uitbrengen. Ik wil haar van de grond optillen. Ik weet beters niet wat te doen. De hötelière komt met een gedienstige toegeschoten. Mama zegt Gregoria niet aan te raken; een weinigje geduld, dan zal de flauwte zijn overgegaan. Is het gewoon maar een flauwte? Op de tong van Gregoria laat mama een blauwig comprimé vallen. We kunnen de comprimé buitengewoon snel zien smelten. Heel gauw is de poederachtige hoedanigheid van de comprimé vochtig, doorweekt geworden, verliest hij zijn ronde vorm, begint er een papachtig medicament zich over de tong van Gregoria uit te spreiden. Gregoria moet proberen haar mond te sluiten, fluistert mama; ze moet trachten het medicament doorgeslikt te krijgen. Aan haar gebombeerde voorhoofd, aan haar stokkerige polsen komt overvloedig veel eau de cologne te pas. Haar mond, haar gespalkte oogleden gaan eindelijk dicht. De stijfte begint uit haar ledematen te verdwijnen. Over haar toestand beginnen we gerust te worden. Op onze trouwdag, minder lang, minder erg, heeft dezelfde ongesteldheid zich bij Gregoria voorgedaan. Haar schouders proberen nu van de grond los te komen. Ze wil zich oprichten, wat ze niet zo maar kan. Onder haar oksels gegrepen, door Vincentia en door mij ondersteund, wordt ze de veranda binnengeleid, op een door de hötelière aangebrachte stoel neergelaten. Mama Balthasar geeft het voorbeeld, schijnbaar onverstoorbaar, om alles van daarnet te vergeten. De twee bejaarde dametjes en de oude heer gaan wederom aan het speeltafeltje zitten. Een van hun dominostenen, op de grond gevallen, haast ik me gedienstig, hoofs op te rapen.

De symboliek der dingen maakt dikwijls meer effect dan de dingen-zelf, met nuchterheid waargenomen, worden tot stand gebracht. Ik zit Gregoria in stilte te bezien. Ik begin er aan te twijfelen of er van haar en van mij kinderen zullen komen. Was dat ermee bedoeld wanneer mama Balthasar zich op een fictieve biechtvader beriep die Gregoria consent zou gegeven hebben in onthouding met mij te leven? Het door mij gedroomde wezentje, – Gregoria, Die Wahrheit, – heb ik lief, doch die opwindende symboliek is haar mysterie aan het verliezen. Van mijnentwege zou het een perverse wreedheid kunnen worden Gregoria dit verlies te laten aanvoelen, waartegen ze niet bestand zou zijn geweest. Ik heb haar voortaan te aanvaarden, te nemen zoals ze is, mét de argumenten van haar verleden, mét die van haar heden en die haar toekomst me te bieden hebben. Ik moet me dwingen haar te accepteren zoals ze geschapen is. Van erger dingen dan die mij overkomen, is de monumentale wereld niet in duigen gevallen. Een huwelijksleven lang verpleegde Alfred de Vigny zijn waterzuchtige, bedlegerige vrouw, Lydia Bunbury. L’honneur, c’est la poésie du devoir, wist Vigny de hem opgelegde toewijding eershalve adel te verlenen. Doch, van mijnentwege: is het al geen voorbarig zingenot van de op applaus gestelde acteur die zich een z.g. heldenrol tracht toe te eigenen in een treurspel dat nog moet geschreven worden? Voorlopig is Gregoria onderhevig aan de toevallen van een motorische hysterie zoals die bij onbevredigde, maagdelijke wezens voorkomen. Waarom, mettertijd, zou zij er niet van genezen? Zelf ben ik incurabel depressief, ongeduldig om van op de romeinse brug de forellen zich te zien vermenigvuldigen. Ik mis de dressuur om mijn ongeduld voor de walkuren te verbergen; ze worden uitgestuurd om de veldslag te beredderen, de gesneuvelden naar het walhalla te voeren. Waar mijn kennis van de Germaanse mythologie al niet goed voor is, fancy! denk eens aan. Vincentia, die me te dubben ziet, is zo’n walkure. Ze leest de bedruktheid van mijn gezicht, na wat er met Gregoria in de corridor van het pension is voorgevallen. Ironisch, tergend bedoeld, vergelijkt ze mijn beduusd kijken met het kijken van een winkeljuffrouw die, boven haar toeren aan het draaien, er geen raad mee weet een cliënt een nieuwe handschoen aan te passen omdat eraan zijn verminkte hand een duimvinger ontbreekt. Met haar triviale toespeling heeft ze succes bij mama Balthasar. Merkelijk is het hun erom te doen van Gregorias kwaal in mijn ogen een bagatel te maken, me dat spijtige ongemak van Gregoria te doen vergeten. Eens de crisis te boven gekomen, is er in de afwijzende houding van Gregoria iets van gekrenkte hoogmoed; op mijn welgemeende interesse voor haar toestand geeft ze mij met een spits opgestoken wijsvinger kortaf te verstaan, dat ik van haar weg moet gaan. Mijn doodzieke mama, de ziekelijke tante Henriette, ze gedragen zich anders: hun genegenheid, zodra ze zich een ietsje beter gevoelen, wordt des te inniger voor mij. Het is alsof ze zich bedreigd hebben gevoeld mij te verliezen, ofschoon het anders had kunnen aflopen, nl. dat ik het zou zijn geweest die hen onwederroepelijk verloren had.

Zoals ik me thans uiterlijk aan mama Balthasar, aan Vincentia te zien geef, steeds pijnlijk onder de indruk van wat er in de corridor met Gregoria is voorgevallen: nauwelijks zal ik er aanleiding tot gezelligheid mee geven. Ik heb het moeilijk met mijzelve en anderen hebben het moeilijk met mij. Ik ben een logge zwerfkei die het betreurt geen vleugels te bezitten. Altijd elders dan waar ik vertoef: waar had ik me voor altijd thuis kunnen gevoelen? Al hetgene van vroeger waar ik vertrouwd mee was: direct na mijn huwelijk heeft het een schok van vijandigheid ondergaan. Eertijds onvermoede nieuwigheden staan me te wachten. Ik zal ertoe genoopt worden voortaan een allerprimitiefste vorm van burgerlijk welzijn aan te kleven; reeds nu, naar de wens van mama Balthasar, moet ik me voor de toeziende pensiongasten en de hötelière, als de onbeduidende, volgzame echtgenoot van Gregoria gedragen. De ik van mij, het licht en de warmte van een bestendig wakende kaarsvlam, moet worden uitgedoofd. Le ‘je’ (hij die Gregoria liefheeft) n’est plus chrétien. Met insinuerend stilzwijgen, door een speciale manier van negerend optreden jegens mij word ik gedwongen van mijn (misschien aparte) persoonlijkheid afstand te doen. Alles wat ik in vele voorbije jaren gelezen, gehoord, gezien en geleerd mag hebben, – door geniale depressieven, door onvoorwaardelijke introverten werd het voortgebracht: van Friedrich Hölderlin tot Charles Baudelaire, van Ludwig van Beethoven tot Claude Debussy, van El Greco tot Vincent van Gogh, van Michelangelo Buonarotti tot Auguste Rodin. Alles over het noodlot bewijzen ze geweten en gekend te hebben, geëngageerde intuïtieven die ze waren. Doch ze slaagden er in het noodlot te bestrijden of er zich als gezegenden aan te onderwerpen om hun gedichten, hun muziek, hun schilderijen en sculpturen steeds meer humaniteit te verlenen, hun oeuvre universeel bruikbaar te maken. Mochten ze tot smartelijke klachten zijn overgegaan, dan deden zij het met heldhaftige sereniteit: Ach! wir kennen uns wenig, / Denn es waltet ein Gott in uns (Hölderlin).

Doch mijn erkentelijkheid, mijn bewondering voor hun welwillende kennis en wetenschap: in de mij opgedrongen omstandigheden,-wat doe ik ermee als wapen om mijn noodlot af te weren? Ik en Gregoria, Vincentia en mama Balthasar, wij, met ons vieren in de veranda van een terloops onderkomen, in een pension rond een gelegenheidstafel verenigd: ons samenzijn is maar van accidenteel belang. Evenzo evident, over toegevroren Siberische meren, ieder afzonderlijk op een slede, zouden wij het dodenrijk zijn ingegleden. Over onze verdwijning had geen haan gekraaid. Daaraan te denken, het is een poging van mij om mijn sombere vooruitzichten ironisch te beperken, om te voorkomen dat ik belachwekkend van mijn stoel op mijn hoofd zou vallen. Mijn ironie viseert vooral de vergissingen, de kuren van mijn droefgeestigheid. Doch aldus bedoeld, vlijmend in beeld gebracht, wordt mijn zelfbespotting niet altijd als zodanig begrepen. Ze irriteert; ze heeft een golf van wantrouwen jegens mij voor effect, alsof ik me van deze of van gene der vele anderen opzettelijk wens te distantiëren, onbereikbaar voor het gros van de wereldse gearriveerden. Un pelerin de l’absolu, beslist un retardataire permanent, schiet mijn nederlands te kort om mijn onvoltooide adolescentie in bevattelijke woorden te fixeren. Ik houd er niet mede op kwelziek aan mijzelve te werken. Mijn voorzaten in de vrouwelijke linie voerden vele adellijke kwartieren waarvan het voornaamste een schild van sabel met drie zilveren wassenaars hun trots uitmaakte, pochend op hun devies Croissant toujours (i 140); mijn grootvader, in pompeus Latijn, heeft de wapenspreuk van zijn nederige gade veranderd in Crescens ad mortem (1870) om er z.g. meer straling aan te geven. Om mijn contemplatieve geest te bevredigen heb ik L’oeuvre est ma noblesse (1928) tot devies gekozen, waar het voorbeeld van mijn werkzame papa de inspirerende aanleiding is voor geweest. Voor iedereen van de Balthasars houd ik mijn wapenspreuk geheim, want in hun optiek opgevat zou ik er tot de werkende stand om gerekend worden.

Drie levensgrote statuen van gips, beblinddoekt zolang ze geen onderwerp voor conversatie vinden, zitten mama Balthasar, Gregoria, Vincentia tegenover mij aan tafel. Gregoria is de eerste om de blinddoek af te trekken. Ze wil het pension verlaten, zich naar de zeekust begeven om er de haar resterende wittebroodsdagen door te brengen. Vincentia, spontaan, is het er levendig mede eens. Over het strand wil ze kunnen draven, alleen, want de stugge Gregoria is tot dartele uitgelatenheid niet te bewegen. Ook mama vindt in de Ardense verlatenheid niet wat zij er van verwachtte: immer zijn het dezelfde bergen en dalen; die maken alles er veel te stil. De teerling is geworpen. Vincentia, op een verlaten strook van het strand, vooraan in zee, zal in haar blootje kunnen baden; mama en Gregoria, ieder om de beurt, zullen Vincentia met de verrekijker kunnen volgen. De temperatuur in september mag nog lang zo buitengewoon, uitzonderlijk zo luw blijven om dikwijls van een zeebad te genieten. Voor mij acht men het baden niet nodig te wezen. Ik mag er mijn hart aan ophalen de dag door te brengen met op de zeedijk over en weer te luieren in een modieuze, steedse kostuumpje, met een stijve halsboord en een vlinderstrik. Daar reeds aan te denken, geeft er mij behoefte aan me met krielend bronwater zat te drinken.

Maar dadelijk wil Vincentia de bagage van boven halen, in de autowagen brengen. Neen, zegt mama: morgen, na het ontbijt, zullen we vertrekken, een poosje uitgerust om haar digestie tot rust te brengen. Het wordt me opgedragen de hótelière naar onze rekening te vragen, naar die van Gregoria en van mij, naar die van mama en Vincentia. Doch, er even over nagedacht, op haar order teruggekomen, verandert haar opdracht: beide rekeningen te zamen zullen door mama Balthasar aan de hótelière betaald worden om er zich een schijn van moederlijke gulheid door te geven, nl. dat het jonge echtpaar, ik en Gregoria, op haar kosten gelogeerd hebben. Daarna, stiekum, kan het door mij verschuldigd bedrag aan mama vereffend worden. Zo, voor we trouwden, werd het met de aangeschafte kussenslopen en beddelakens gedaan.

Verder, vandaag, zal Gregoria bij mama Balthasar in het pension de dag doorbrengen met keuvelen over wellicht de intieme, nog op te lossen situatie in haar huwelijk met mij. Tussendoor kan er op de piano gespeeld worden. Aldus geregeld wat ons hier nog rest te doen, zal alles nog ten beste uitvallen. Met Vincentia mag ik inmiddels een wandelingetje maken.

Aldra heb ik haar maar te volgen. Buitengekomen, op de landweg, slaat Vincentia de richting van het dorpje in, bergaf, doch ze gunt me geen kans zij aan zijde met haar te lopen. Sneller steeds, op een drafje, tracht ze mij voor te blijven. Enkele vlugge sprongen zijn er voor nodig om haar in te halen, Vincentias arm te grijpen, gelijke tred met haar te houden. Haar agressief, lichamelijk gestel is zoveel elastischer dan het weerstand biedend, raide gestel van Gregoria, met op het eerste gezicht een merkbare drang om die elasticiteit geroutineerd, genotziek uit te vieren. Ofschoon ik een eigen zuster aan haar wil hebben: diep genegen is Vincentia mij niet. Ik blijf haar vreemd, een toevallig iemand waar ze, vriendelijkerwijze, zich niets hoeft van aan te trekken. Om het langs een omweg min of meer bij benadering verstaanbaar uit te drukken: de chemische samenstelling van ons bloed verschilt. Wat ik te realiseren verkies, altijd word ik er vooraf in verlegenheid door gebracht, altijd doen er zich spanningen in mij voor die me beletten mij geheel te geven zoals ik het verlang. Een hinderlijk misverstand doet er me vooreerst dubbend gaan bij zitten; een misverstand begin ik niet direct op te ruimen. Een mislukking van mijn genegenheid voor iemand schrijf ik toe aan een onherstelbare fout die ik begaan zou hebben. Aldus ben ik mijn eigen landerige rivaal. Gedeeltelijk, misschien, is het daaraan toe te schrijven dat Gregoria mij als echtgenote blijft ontglippen? Vincentia is mijn tegenpool. Door de dingen die haar in de weg worden gelegd met blinde spontaneïteit aan te pakken, vreest ze niet zich te blameren. Wanneer het misloopt met wat ze bedoelt te bereiken, is haar gesimuleerde minzaamheid het wapen om een berispende terechtwijzing te minimaliseren. Dat wapen kreeg ze van mama Balthasar, doch ze is gecultiveerder, intelligenter om er gebruik van te maken. Het is ons overkomen, dat we malkander onvoorziens in de huisgang tegenkwamen. Vincentia kwam de leefkamer uit. Ze drukte zich met haar rug spelenderwijze tegen de muur om me doorgang te verlenen alsof ik, in het voorbijgaan zo’n theatraal bedoeld eerbetoon van harentwege verdiende. Al te nadrukkelijk boog ze ‘t hoofd, zoals in een door amateurs opgevoerde scène waarin onbenullige hovelingen het eedverbond der edelen uitbeelden. Het had er de schijn kunnen van hebben, dat ze joyeus van haar goede verstandhouding met mij blijk wilde geven. Eigenlijk was Vincentia verrast me zo dichtbij de open deur van de leefkamer aan te treffen. Want, over mij, had ik pas lelijke dingen van haar opgevangen, in conversatie met haar mama. Buurman Wom. kreeg er de schuld van me behulpzaam te zijn geweest om in het nest van de begoede Balthasars een ‘koekoeksei’ te leggen. Ingevolge haar opvatting was ik een ‘lethargische snob’, een ‘sujet zonder een hemd aan zijn gat’. Gemener laster vond ze niet om me te kleineren. Er viel uit af te leiden, dat ik niet de gewenste partij voor Gregoria kon heten. Vincentia had gewenst haar zuster ongetrouwd te zien blijven. Hierin stemde ze met Gregoria van mening overeen. Doch geen van hen beiden schenen ze van mijn tête-a-tête met mama Balthasar, in de tearoom, iets af te weten. En ik vond het ongepast daaromtrent de geheimhouding, zoals afgesproken, te verbreken.

Ik liet Vincentia maar staan, zonder op haar gemeenheid jegens mij te attenderen. Ik trad de leefkamer binnen. Mama Balthasar kon ik in het belendend bureautje door de telefoon horen praten. Op de etage, achter een gesloten deur, bleef Gregoria de ganse zondag onbereikbaar. We zouden straks zonder haar aan tafel gaan. Was het interieur van de leefkamer ooit door levende wezens bewoond geweest, ofschoon ik in de vulhaard, achter de micaruitjes, de kolen zag branden? Ongebruikt stonden de stoelen in hun eigen tehuis. –

Waarom,- de landweg met Vincentia aan het afdalen,- schiet mijn herinnering aan die pijnlijke zondag in mij wakker? Die affrontelijke uitlating van Vincentia over mijn financiële z.g. mindere omstandigheden, er een paar jaar geleden met brio uitgeflapt, waarbij ze niet vermoedde dat ik haar geroddel hoorde: een verguizende aantijging, waarvan ze meende dat ik er nooit recht op mijn benen van kwam, waagde zij eraan toe te voegen, nl. dat mijn schijnbaar christelijke levenswandel amper een vals vernisje was om mijn ‘vrijdenkerij’ voor de Balthasars, met lucratieve oogmerken, gecamoufleerd te houden. Waarom, nodeloos zoveel later, schiet het geklets van Vincentia me thans te binnen? Ik bén nu met haar zuster getrouwd. De tegenwringende houding van Vincentia is jegens mij onveranderd gebleven. Overal, in alles ben ik er voor haar te veel. Een ongemotiveerde tweedracht tussen twee individuen is nooit door wat anders dan door individueel geformeerde, psychische nuanceringen wederkerig uit te leggen. Aangekomen in het Ardense pension, heeft Vincentia het fijne over de huwelijksanomalie tussen mij en Gregoria vernomen. Des te bijtender word ik door haar met hautaine zwier geminacht. Onder den eten, zonder bepaald naar iemand van de tafelgenoten op te blikken, een verdorven Monalisa, zit ze met geil plezier te glimlachen omtrent de vergeefse acrobatieën die ze, in haar verbeelding, tussen Gregoria en mij onder het nachtelijk beddelaken ziet gebeuren. Mijn falende, jongensachtige onbenulligheid doet ze mij, haar gedachten lezend, als een hoon gevoelen. Omtrent de foutieve biechtvader, – indien hij werkelijk bestaan mocht hebben, – die het de gehuwde Gregoria vergunde in onthouding met haar man te leven: vóór ze naar het Ardense pension overkwam moet Vincentia zijn betwijfelbare tussenkomst gekend hebben. Heb ik het bestaan van zo’n vuige inquisiteur enkel aan de perverse fantasie van mama Balthasar te danken? Vincentia weet van haar jonge, genereuse, lichamelijke verschijning misbruik te maken om aan haar agressie op mij de waarde van een pittig grapje te geven, waarmee ze vanwege mama Balthasar, van Gregoria vrolijk bijval geniet. Ze heeft er de aanleg voor om zonder enige hapering met zichzelve ingenomen te wezen.-

Met Vincentia, in het dal, ben ik het bergdorpje genaderd. We zijn het dorpje ingetreden. We komen de slagerij, de warme broodbakkerij voorbij gestapt, de houtzagerij en de smidse waar voor de deur een paard in de travalje is vastgemaakt om met nieuwe hoefijzers beslagen te worden. In de drogisterij, waar ik reeds een tube aspirine gekregen heb, hoopt Vincentia voor haar toilet een grote, malse spons te vinden. Doch moeilijk in haar keuze is ze niet rap voldaan. Weldra, aan touwtjes geregen, liggen vele sponzenkransen over de balie uitgespreid. Vincentia betast, keurt iedere spons met gehandschoende vingers. Kopen doet zij er geen. Een heimelijke, een treiterende ingeving springt in haar wakker: hier zal ze zich geen spons aanschaffen, er wel op voorzien om van de door haar aangerichte drukte een pleziertje te maken. Louter, geniepig, is het haar erom te doen de drogist ontgoocheld in zijn officina achter te laten, in zijn muf riekende vereenzaming omringd van houten laadjes met wijnsteen en purgatieve kruiden, van glazen bokalen gevuld met mot- en heulbollen, mitsgaders van allerlei tegenstrijdige, bruikbare dingen zoals talk, aluin, anijszaad voor zangvogels en rattenkruid etc., om de grote mandfles met azijnzuur er niet bij te vergeten. Ferm, zonder een bedankje, stapt Vincentia buiten, in haar recht geconfeit om wel iets of niets te kopen. Met lood in mijn schoenen strompel ik haar achterna.

Een kort eindje van de drogisterij verwijderd, kijkt ze met méchante voldoening achterom. De oude drogist, met een grauwig gele schort om het lijf, staat ons na te staren. Op vernederende wijze krijgen we zijn groetje achternagestuurd: zijn huiselijk zwart mutsje heeft hij van het hoofd opgelicht.

Ik gevoel me betrapt op een kwajongensstreek, ofschoon ik er geen schuld aan heb dat Vincentia er in slaagde een bravourestukje, een ordinaire farce uit te halen. Menige keer, om van een evenzo sarrend vermaak te genieten, als het eentonige Silversande haar te bar wordt, menige keer naar Antwerpen overgewaaid gekomen, gaat ze van winkel tot winkel zich vele dingen doen voorleggen waar ze geen interesse voor heeft; onverrichterzake vertrekt ze daarna zonder een woord van excuus uit te brengen. Hoogst voldaan van haar uitstapje thuisgekomen, het voltallig gezin Balthasar aan tafel verenigd, wordt er van haar weerzinwekkend gedrag uitbundig vrolijk een lolletje gemaakt. Ieder voor zich in zijn verbeelding ziet de aangerichte chaos op de winkelbalie liggen, de beduusd achtergebleven winkeljuffrouw bezig hopen bustehouders, directoires en veel ander vrouwelijk ondergoed aan het opruimen, alles naar maat en model bijeen aan het brengen. Een Lucretia Borgia van gering formaat zit erin Vincentia verscholen. De beschuldigende, lage vergelijking houd ik voorzichtigheidshalve verzwegen ofschoon, bij gebrek aan historische belangstelling, geen van de onderontwikkelde Balthasars er aanstoot aan gevonden zou hebben.