Maar het was lente. Zelfs de leeuw likte de manenloze leeuwinnekop. De beide blonde dieren. De vrouw wendde de ogen van de kooi af, waar slechts de reuk herinnerde aan de slachtpartij, die ze in de dierentuin was komen zoeken. De leeuw met zijn manen liep erna rustig wat rond en de leeuwin maakte opnieuw een sfinxkop over de gestrekte voorpoten. ‘Maar dit is liefde, alweer liefde’, dacht de vrouw in een opstandige poging haar eigen haat te vinden, maar het was lente en twee leeuwen hadden elkaar bemind. De handen in de jaszakken, keek ze om zich heen, omringd door kooien, gekooid door de gesloten kooien. Ze liep verder. Haar ogen concentreerden zich zo sterk op het zoeken dat ze de dofheid van een diepe slaap kregen. En vervolgens herstelde ze zich weer en werd als het ware kil als een graf.
Maar de giraffe was net een maagd met pas afgeknipte vlechten. Met de dwaze argeloosheid van alles wat groot, licht en onschuldig is. De vrouw in de bruine jas wendde ziek de ogen af, ziek. Niet in staat – tegenover de uit de lucht neergedaalde giraffe, tegenover die zwijgende vogel zonder vleugels – niet in staat in zichzelf de diepste kern van haar ziekte te vinden, de ziekste kern, de kern van haat, terwijl ze naar de dierentuin was gekomen om ziek te worden. Maar niet ten overstaan van de giraffe die meer een landschap dan een levend wezen was. Niet ten overstaan van dat vlees dat zichzelf vergat in hoogte en afstand, de bijna groene giraffe. Ze ging op zoek naar andere dieren, probeerde bij hen het haten te leren. Het nijlpaard, het natte nijlpaard. De ronde vleesrol, rond en stom vlees, dat wachtte op een andere stille vleesrol. Want het was zo’n nederige liefde, zich slechts als vlees te handhaven; zo’n zoet martelaarschap, niet te hebben leren nadenken.
Maar het was lente en, de vuisten in de jaszakken gebald, zou ze die door de kooi zwevende apen doden, apen, gelukkig als grassprieten, apen die zachtjes door elkaar sprongen, de ene apin met een door liefde berustende oogopslag en de andere zogend. Ze zou ze doden met vijftien droog knallende kogels: de vrouw drukte haar tanden zo hard op elkaar dat haar kaken pijn deden. De naaktheid van de apen. De wereld die in naakt geen gevaar zag. Ze zou de naaktheid van de apen doden. Een van de apen keek haar eveneens aan, terwijl hij de spijlen vasthield, zijn magere poten hield hij opengespreid in een kruisvorm, zonder behaagzucht toonde hij zijn kale borst. Niet in de borst zou ze hem doodschieten, maar tussen de ogen, die haar zonder knipperen aankeken. Ineens draaide de vrouw haar gezicht weg: in de ogen van de aap lag een slijmerige witte sluier over de pupillen. De ogen hadden de zoetheid van ziekte. Het was een oude aap – de vrouw wendde haar gelaat af. Vergrendeld achter haar tanden bevond zich een gevoel dat ze niet was komen zoeken. Ze versnelde haar pas, keerde haar geschrokken hoofd nog een keer om naar de aap met zijn opengespreide poten: hij bleef recht voor zich uitkijken. ‘Oh nee, dit niet’, dacht ze en wegvluchtend zei ze: ‘God, leer me alleen maar te haten.’
‘Ik haat je’, zei ze tegen een man, wiens enige misdaad het was dat hij niet van haar hield. ‘Ik haat je’, zei ze erg gehaast. Maar ze wist niet eens hoe dat moest. Hoe in de aarde te wroeten totdat je het zwarte water vindt, hoe een opening in de harde aarde te maken totdat je bij jezelf uitkomt? Ze liep door de dierentuin tussen moeders en kinderen. Maar de olifant droeg zijn eigen gewicht. De massale olifant wie het gegeven was met een stap van zijn poot te vermorzelen. In al zijn macht liet hij zich ondertussen wel braaf naar een circus voeren, kinderolifant. Met hun goeiigheid, oude mensen eigen, zaten zijn ogen gevangen in het grootse taaie vlees. De Oosterse olifant. Oosterse lente ook en alles ontluikte, alles stroomde door de beek.
Daarop probeerde de vrouw het bij de kameel. De bultige kameel met rafels, die tijdens het herkauwen zijn voedsel leerde kennen. Ze voelde zich zwak en moe. Al twee dagen at ze nauwelijks. De kameel had stoffige forse wimpers over ogen die het geduld van een inwendig handwerk beoefenden. Geduld, geduld, geduld, dat was het enige dat ze in de lentewind aantrof. Tranen vulden de ogen van de vrouw, tranen die gevangen zaten in het geduld van haar taaie vlees en niet wilden stromen. Slechts de stoffige geur van de kameel kwam in de buurt van datgene waarvoor zij gekomen was: de droge haat, geen tranen. Ze liep naar de spijlen van het hek, snoof het stof op van dat oude vloerkleed waar grijs bloed doorheen liep. Ze zocht de onzuivere zwoelte, genot kriebelde over haar rug tot aan het onverdraaglijke toe. Maar nog niet die onverdraaglijkheid die ze was komen zoeken. In haar maag trok de zin om te doden zich samen in een hongerkramp. Maar niet de pluizige kameel. ‘Oh God, wie zal mijn tegenspeler zijn in deze wereld?’
Ze ging dus alleen op haar gewelddadigheid af. In de kleine speeltuin van het dierenpark wachtte ze diep nadenkend in de rij verliefde paartjes op haar beurt om plaats te nemen in het wagentje van de achtbaan.
En daar zat ze nu, rustig in haar bruine jas. De zitbank nog stil, de machinerie van de achtbaan nog stil. Afgescheiden van de anderen op haar bankje leek ze in de kerk te zitten. Haar neergeslagen ogen zagen de grond onder de rails. De grond, waar eenvoudig uit liefde – liefde, liefde, geen liefde -, waar uit pure liefde tussen de rails lichtgroene grassprietjes opkwamen, zo dwaas, dat de vrouw, gekweld door de verleiding, haar ogen afwendde. De wind kriebelde in haar nekharen. Huiverend wees ze af, in verleiding gebracht wees ze af. Liefhebben was immers zo gemakkelijk.
Maar ineens was er die vlucht van de ingewanden, die stilstand van een hart, overrompeld in de lucht, die schrik, de triomfantelijke woede waarmee de bank haar in het niets slingerde en haar meteen daarop weer optilde als een pop met opgewaaide rokken, de diepe wrok waarmee ze mechanisch werd, het lichaam werd automatisch vrolijk – de kreet van verliefde vrouwen. Haar blik was gewond door de grote overrompeling, de belediging, ‘ze konden met haar doen wat ze wilden’, de grote belediging – de kreet van verliefde vrouwen – de enorme verbouwereerdheid over het spastische spel, ze konden met haar doen wat ze wilden. Ineens was haar onschuld zichtbaar. Hoeveel minuten? De minuten van de lange gil van een treintje in de bocht en ze raakte verwond door de trap van een nieuwe vrolijke duik in de lucht, terwijl ze doelloos tegen de wind in danste, gehaast danste. Zonder het te willen schudde haar lichaam als dat van iemand die lacht, de sensatie van te sterven onder geschaterlach, de onaangekondigde dood van iemand die tevoren niet de papieren uit het geheime laatje heeft verscheurd, niet de dood van de anderen, de hare, telkens de hare, van haar, die van de kreet van anderen had kunnen profiteren om haar klacht schor uit te brullen. Ze vergat zichzelf, ze schrok alleen maar.
En nu deze even plotselinge stilte. Ze waren terug op de aarde, de machinerie weer helemaal gestopt.
Bleek, als uit de kerk gegooid, keek ze naar de onbeweeglijke aarde, vanwaar ze vertrokken was en waaraan ze opnieuw helemaal uitgeleverd was. Verlegen schikte ze haar rokken. Ze keek naar niemand. Benard, zoals op de dag toen alles wat ze in haar zakken had te midden van iedereen op de grond was gevallen, en alles wat waarde had gehad, zolang het opgeborgen had gezeten in haar zakken, eenmaal uitgestald in het straatstof, de benepenheid van een intiem, behoedzaam leven had onthuld, rouge, een reçu, een vulpen. Ze had de stijgers van haar leven van de stoeprand bijeengeraapt. Verward stond ze van de bank op, alsof ze een zware klap van zich afschudde. Hoewel niemand op haar lette, streek ze haar rok opnieuw glad. Ze deed al het mogelijke om niet te laten zien, hoe zwak en vernederd ze zich voelde. Waardig beschermde ze haar gebroken botten. Maar de hemel draaide in haar lege maag rond; de aarde, die op en neer ging voor haar ogen, bleef enkele ogenblikken ver weg, de aarde die altijd zo moeilijk is. Even wilde de vrouw, uitgeput door verstomde smart, met de hand naar de moeilijke aarde reiken. Als een kreupele bedelaar strekte ze haar hand. Maar met overrompeld hart, alsof ze in het luchtledige had gehapt.
Alleen maar dit? Alleen maar dit? Van de gewelddadigheid alleen maar dit?
Ze ging weer naar de beesten. Het geschud van de achtbaan had haar slap gemaakt. Ze slaagde er niet in ver te lopen: uitgeput moest ze het voorhoofd tegen het hek van een kooi laten rusten, de ademhaling kort en licht. Van binnen uit de kooi keek de neusbeer haar aan. Zij keek hem aan. Geen woord werd gewisseld. Nooit zou ze de neusbeer kunnen haten, die haar in de stilte van een vragend lichaam aankeek. Verward wendde ze de ogen af van de onschuldige neusbeer. De nieuwsgierige neusbeer die haar een vraag stelde zoals een kind een vraag stelt. En ze keerde de ogen af om voor hem haar dodelijke missie te verbergen. Ze leunde haar hoofd zo dicht tegen de spijlen, dat ze even het gevoel had dat zij in de kooi zat en dat een vrije neusbeer haar observeerde.
De kooi was steeds aan haar kant. Ze slaakte een zucht die uit haar voetzolen leek te komen. Nog een zucht. Toen kwam, uit haar buik geboren en smekend, in trage golven, opnieuw de zin om te doden omhoog. Haar ogen begonnen, dankbaar en zwart, te glimmen, bijna gelukzalig. Het was nog niet de haat, voorlopig slechts de gekwelde wens om te haten, als een verlangen naar de belofte van de gruwelijke ontluiking, een kwelling als van liefde, de zin in haat, die zich geheiligd bloed en triomf beloofde. Het afgewezen wijfje had moed gevat in de grote verwachting. Maar waar, waar vond ze het dier dat haar leerde haar eigen haat te koesteren? De haat die haar rechtens toekwam, maar die ze in pijn niet bereikte? Waar haten te leren om niet van liefde te sterven? En bij wie? De lentewereld, de wereld van de beesten die in de lente gekerstend worden en poten hebben die wel krabben maar geen pijn d… Oh, niet meer deze wereld. Niet meer die geur, dat vermoeide gehijg, niet meer die vergeving bij alles wat ooit zal sterven als ware het om zich over te geven. Nooit meer vergeving. Als die vrouw nog eens zou vergeven, ook maar één keer, was haar leven verloren – ze slaakte een rauwe en korte zucht, de neusbeer sprong op – gekooid keek ze om zich heen en omdat ze niet iemand was waar men aandacht aan besteedde, kromp ze ineen als een oude eenzame moordenares. Een kind rende voorbij en zag haar niet.
Ze begon dus weer te lopen, ineengekrompen nu, versteend, de vuisten opnieuw gebald in de zakken, de onbekende moordenares. En alles zat gevangen in haar borst, die slechts had geleerd inschikkelijk te zijn, slechts had geleerd te verdragen, vergiffenis te vragen, vergiffenis te geven, die alleen maar de zoetheid van het ongeluk geleerd had en alleen maar geleerd had te beminnen, beminnen, beminnen. Het idee, dat ze misschien nooit de haat zou ervaren, waaruit haar vergevingsgezindheid altijd was voortgekomen, ontlokte een schaamteloze zucht aan haar hart. Ze begon zo snel te lopen, dat het leek of ze plotseling een bestemming had gevonden. Ze rende bijna, haar schoenen brachten haar uit evenwicht en gaven haar lichaam een broosheid, waardoor ze opnieuw tot een wijfjesdier in gevangenschap werd gereduceerd. Haar stappen kregen automatisch de smekende wanhoop van de fijnbesnaarder, zij die alleen maar fijnbesnaard was. Maar als ze haar schoenen uitdeed, zou ze dan het plezier van met blote voeten te lopen kunnen vermijden? Hoe niet te houden van de grond, waarop je loopt? Opnieuw slaakte ze een zucht, stopte ze voor de spijlen van een hek en leunde met haar warme gezicht tegen de koude roest van het ijzer. Met dichtgedrukte ogen probeerde ze haar gezicht in de hardheid van de spijlen te begraven, haar gezicht probeerde een onmogelijke doorgang te vinden tussen de nauwe spijlen, zoals ze eerder een pasgeboren aapje in blinde honger de borst van de apin had zien zoeken. Een vluchtig welbehagen kwam over haar vanwege de manier waarop de spijlen, alsof ze haar haatten, de tegenstand van ijskoud ijzer boden. Langzaam opende ze de ogen. Vanuit hun eigen duisternis gekomen, zagen haar ogen niets in het kleurloze licht van de namiddag. Ze kwam op adem. Langzamerhand begon ze weer te onderscheiden. Langzamerhand kregen de vormen hun scherpte. Ze was moe, verpletterd door een zoete uitputting. Haar hoofd richtte zich onderzoekend op naar de uitkomende knoppen in de bomen, haar ogen zagen de witte wolkjes. Zonder hoop hoorde ze de lichte ruis van een beekje. Ze liet het hoofd weer zakken en keek naar de buffel in de verte. In een bruine jas, ongeïnteresseerd ademend stond ze. Niemand stelde belang in haar, zij in niemand.
Eindelijk een zekere vrede. De wind speelde met de haren op haar voorhoofd, zoals met die van een pas gestorvene, het voorhoofd nog bezweet. Ongeïnteresseerd bekeek ze dat grote dorre terrein, dat omgeven was met hoge hekken. Het terrein van de buffel. De zwarte buffel stond bewegingloos achter op het terrein. Dan bewoog hij zich in de verte, met smalle lendenen, geconcentreerde lendenen. De hals dikker dan de ingetrokken onderbuik. Van voren gezien, belemmerde de kop, die breder was dan zijn lijf, het zicht op de rest van zijn lichaam, als een afgehakte kop. En op de kop de horens. In de verte bewoog hij langzaam zijn tors. Het was een zwarte buffel. Zo zwart dat zijn kop van een afstand gezien geen gelaatstrekken had. Boven het zwart het opgerichte wit van de horens.
De vrouw zou misschien weggaan, maar de stilte was weldadig in het vallen van de avond.
En in de stilte van de omheining de kalme stappen, het droge stof onder de droge hoeven. Vanuit de verte bekeek de buffel haar tijdens zijn kalme wandeling een ogenblik. In het volgende ogenblik zag de vrouw slechts het harde gespierde lijf. Misschien had hij naar haar gekeken. Ze kon het niet weten, want van de donkere kop onderscheidde ze slechts de contouren. Maar opnieuw leek het of hij haar gezien of gevoeld had.
De vrouw richtte het hoofd een beetje op en boog het een beetje naar achteren, wantrouwend. Met onbewogen lichaam en teruggeweken hoofd wachtte ze af.
En opnieuw leek de buffel haar op te merken.
Alsof ze niet kon verdragen wat ze had gevoeld, wendde ze ineens het gelaat af en keek naar een boom. Haar hart klopte niet in de borst, haar hart klopte hol tussen maag en darmen.
Traag liep de buffel nog een ronde. Het stof. De vrouw klemde haar tanden op elkaar, haar hele gezicht deed pijn.
De buffel met zijn gevangen tors. In het licht van de namiddag was zijn lijf zwart van kalme razernij. De vrouw zuchtte langzaam. Iets wits had zich in haar verspreid, wit als papier, zwak als papier, met de indringendheid van wit. De dood zoemde in haar oren. Nieuwe stappen van de buffel brachten haar tot zichzelf en met een lange zucht kwam ze weer bij bewustzijn. Ze wist niet waar ze geweest was. Ze stond, erg zwak, overeind, opgerezen uit die verre wittigheid waarin ze verkeerd had.
En van waaruit de buffel opnieuw keek.
De buffel groter nu. De zwarte buffel. Ah, riep ze ineens in een pijnscheut uit. De buffel stond met zijn rug naar haar toe, onbeweeglijk. Het wit geworden gezicht van de vrouw wist niet hoe ze hem moest roepen. Ah, daagde ze hem uit. Ah, zei ze. Haar gezicht was dodelijk wit, plotseling versmald was het zuiver en eerbiedwaardig. Ah, moedigde ze hem aan, de tanden op elkaar geklemd. Maar met zijn rug naar haar toegekeerd, stond de buffel totaal onbewogen.
Ze pakte een steen van de grond en wierp hem binnen de omheining. De onbeweeglijkheid van de steeds zwartere tors werd nog kalmer: de steen rolde vergeefs.
Ah, zei ze, aan het hek schuddend. Het wit verspreidde zich in haar, slijmerig als speeksel. De buffel met zijn rug naar haar toe.
Ah, zei ze. Maar dit keer omdat er eindelijk een eerste zwart straaltje bloed vloeide.
Het eerste moment deed het pijn. Alsof de wereld zich samengetrokken had om dit bloed te laten vloeien. Ze stond stil, hoorde die eerste bittere olie druppelen als in een grot, zij, het afgewezen wijfje. Haar kracht zat nog gevangen tussen spijlen. Maar er gebeurde iets onbegrijpelijks en warms, in ieder geval iets onbegrijpelijks, iets wat blij in de mond lag. Toen keerde de buffel zich naar haar toe.
De buffel draaide zich om, bleef staan en van op een afstand bekeek hij haar.
Ik hou van je, zei ze toen, de man hatend wiens onstrafbare misdaad daaruit bestond, dat hij haar niet wilde. Ik haat je, zei ze, de buffel om liefde smekend.
Eindelijk uitgedaagd, kwam de buffel traag dichterbij. Hij kwam dichterbij, het stof dwarrelde op. In afwachting liet de vrouw de armen langs de jas hangen. Langzaam kwam hij eraan. Zij week geen stap terug. Totdat hij bij de spijlen kwam en daar stopte. Daar stonden de buffel en de vrouw, oog in oog. Ze keek niet naar zijn kop, noch naar zijn bek, noch naar zijn horens. Ze keek naar zijn ogen.
En de ogen van de buffel, de ogen keken naar haar ogen. En er werd een zo diepe witheid uitgewisseld, dat de vrouw als in slaap verstarde. Rechtop in diepe slaap. Kleine, rode ogen keken haar aan. Buffelogen. De vrouw wankelde verrast. Langzaam wiegde ze het hoofd. De buffel kalm. Langzaam wiegde de vrouw het hoofd, verwonderd over de kalme haat waarmee de buffel haar aankeek. Bijna onschuldig geworden, wiegde ze ongelovig het hoofd, de mond half open. Onschuldig, benieuwd, steeds dieper in die ogen, die haar zonder haast fixeerden, onnozel, in een slaperige zucht, zonder te willen noch te kunnen vluchten, vastgegrepen in wederzijdse moord. Vastgegrepen alsof haar hand eeuwig vastgeklemd zat aan de dolk, waarmee ze zelf gestoken had. Vastgegrepen, terwijl ze betoverd langs het hek gleed. In een zo langzame duizeling, dat de vrouw, voordat haar lichaam zacht tegen de grond viel, de gehele hemel en een buffel zag.