Diep in Equatoriaal Afrika stootte de Franse ontdekkingsreiziger en man van de wereld, Marcel Prêtre, op een stam pygmeeën van verbazend kleine afmetingen. Des te verbaasder was hij, toen hij hoorde, dat er een nog kleiner volk bestond achter wouden en verten. Hij trok dus verder.
In Centraal-Congo ontdekte hij inderdaad de kleinste pygmeeën van de wereld. En – als een doosje in een doosje in een doosje – onder de kleinste pygmeeën van de wereld bevond zich de kleinste van de kleinste pygmeeën van de wereld, misschien wel gehoor gevend aan de behoefte van de natuur om soms haar eigen grenzen te overschrijden.
Tussen muskieten en vochtig-lauwe bomen, tussen het weelderige en sloom-groene gebladerte stootte Marcel Prêtre op een vrouw van vijfenveertig centimeter, rijp, zwart, stil. ‘Donker als een aap’, zou hij later aan de pers vertellen. Ze woonde in de kruin van een boom met haar kleine kruingenoot. In de lauwwarme vochtigheid van het woud, die de vruchten vroeg omhult en hun smaak op het gehemelte bijna ondraaglijk zoet maakt, was ze zwanger.
Daar stond ze dus, de kleinste vrouw van de wereld. Voor een ogenblik was het, in de gonzende hitte, alsof de Fransman onverwachts tot de definitieve conclusie was gekomen. Zeker is, dat zijn ziel, alleen maar omdat hij niet gek was, niet op drift is geraakt en de beperking van zijn verstand niet heeft doorbroken. Omdat hij een onmiddellijke behoefte voelde aan orde en het geven van een naam aan alles wat bestond, heeft hij haar de bijnaam Kleine Bloem gegeven. En, om haar thuis te kunnen brengen onder de herkenbare realiteiten, begon hij onmiddellijk gegevens over haar te verzamelen.
Haar ras is zo goed als aan het uitsterven. Er zijn nog maar weinig exemplaren van die soort over, die een wijdverspreid volk zou vormen, als er niet dat arglistige gevaar was, dat Afrika heet. Behalve ziektes, de geïnfecteerde lucht van de wateren, voedselgebrek en rondzwervende wilde dieren, vormen de wilde Bantoes het grootste gevaar voor de schaarse Likoalla’s. Een bedreiging, die in stille lucht, als in de vroege ochtend voor een veldslag, om hen hangt. De Bantoes maken jacht op hen met netten, zoals ze met apen doen, en eten hen op. Gewoon zo: ze jagen op hen met netten en eten hen op. Het mensenrasje, dat voortdurend op de terugtocht is, heeft tenslotte kwartier gemaakt in het hart van Afrika, waar de fortuinlijke ontdekkingsreiziger hen zou ontdekken. Uit strategische overwegingen wonen ze in de hoogste bomen. Vandaaruit dalen de vrouwen af om maïs te koken, maniok te maken en groente te plukken; de mannen om te jagen. Na de geboorte krijgen de kinderen bijna onmiddellijk de vrijheid. Het is waar, het kind zal meestal niet lang van die vrijheid tussen de wilde dieren genieten. Maar het zal tenminste ook niet klagen dat voor zo’n kort leven de arbeidstijd lang is geweest. Want zelfs de taal die de kinderen leren, is kort en eenvoudig, zegt alleen het essentiële. De Likoalla’s gebruiken weinig namen, ze benoemen de dingen met gebaren en dierlijke geluiden. Hun geestelijke voorsprong bestaat uit het bezit van een tam-tam. Wanneer ze op het geluid van de tam-tam dansen, staat een van de mannetjes op wacht tegen de Bantoes, die van alle kanten kunnen komen.
Aldus ontdekte de ontdekkingsreiziger het kleinste menselijke ding Ze stond helemaal rechtop en aan zijn voeten. Zijn hart sloeg wild, want er is geen smaragd zo zeldzaam. Zelfs de lezingen van de wijzen van India zijn niet zo zeldzaam. Zelfs de rijkste man van de wereld heeft nooit zijn ogen op zo’n inheemse lieftalligheid laten rusten. Daar stond een vrouw, waarvan zelfs fijnproevers in hun meest exquise dromen zich nooit een beeld hadden kunnen vormen. Toen zei de ontdekkingsreiziger beschroomd en met een fijnbesnaardheid, waartoe zijn echtgenote hem nooit in staat zou achten:
‘Jij bent Kleine Bloem’.
Op dit moment krabde Kleine Bloem zich op een plek, waar geen mens zich krabt. En, alsof hij de hoogste prijs voor kuisheid, waar een idealistisch man maar naar kan streven, ontving, wendde de ontdekkingsreiziger, die zoveel meegemaakt had, de ogen af.
De foto van Kleine Bloem werd gepubliceerd in het kleurkatern van de weekendedities, waarin zij op ware grootte paste. In een doek gewikkeld en de buik in een vergevorderd stadium, de neus plat, het gezicht zwart, de ogen diep en de voeten uit elkaar. Ze zag eruit als een hond.
Op die zaterdag wilde een vrouw in een appartement, toen ze in de opengeslagen krant het portret van Kleine Bloem zag, niet voor een tweede keer kijken, ‘want ik vind het zo zielig’.
In een ander appartement kreeg een vrouw zo’n pervers gevoel van tederheid over zich voor de kleine afmetingen van de Afrikaanse vrouw, dat het – voorkomen is immers zoveel beter dan genezen – beter was Kleine Bloem nooit alleen te laten met mevrouws tederheid. Niemand kent de duistere wegen der liefde, waartoe een liefkozing kan leiden. De mevrouw bracht de rest van de dag in verwarring door, men zou zeggen, gegrepen door weemoed. Het was trouwens lente: een gevaarlijke hartelijkheid hing in de lucht.
In een ander huis kreeg een meisje van vijf jaar de schrik te pakken, toen ze het portret zag. In dat volwassenenhuis was het meisje tot nog toe het kleinste menselijke wezen geweest. En was dit een bron voor de heerlijkste vertroetelingen, het was ook een bron van de eerste angst voor de tirannie van de liefde. Door het bestaan van Kleine Bloem voelde het meisje – met een vaagheid die zich pas jaren later op heel verschillende gronden in een gedachte zou concretiseren -, voelde ze in haar eerste wijsheid, dat ‘ongeluk geen grenzen kent’.
In een ander huis had een verloofd meisje, in de gewijde lente, een extase van medelijden:
‘Mama, kijk haar fotootje toch eens, het stakkerdje? Kijk nou toch eens hoe verdrietig ze is!’
‘Maar’, zei moeder hard en verslagen en trots, ‘maar dit is dierenverdriet, geen mensenverdriet.’
‘Hè, mama’, zei het meisje ontmoedigd.
In een ander huis had een slim jongetje een slim idee:
‘Mama, als ik dat Afrikaanse vrouwtje nu eens in Paultjes bed stopte, als hij ligt te slapen? Als hij dan wakker wordt, wat zal hij dan schrikken, hè? Wat zal hij dan schreeuwen, als hij haar in bed ziet zitten. En dan zouden we heel veel met haar spelen! En dan maakten we van haar ons speelgoed, hè!’
Zijn moeder stond op dat moment voor de spiegel van de badkamer haar haren op te steken en herinnerde zich hoe een kokkin haar ooit had verteld van haar jaren in het weeshuis. De weesmeisjes hadden geen pop om mee te spelen en het moederschap klopte al heel erg in hun harten. Daarom hadden de slimmerds de dood van een van de kleintjes voor de zuster verborgen gehouden. Ze hadden het lijkje in een kast bewaard tot de zuster weg was gegaan en toen met het dode meisje gespeeld, haar in bed gestopt, eten gegeven, in de hoek gezet alleen maar om haar daarna troostend te kunnen kussen. Dit herinnerde de moeder zich in de badkamer en ze liet haar handen vol haarspelden afhangen. En ze dacht na over de wrede behoefte om lief te hebben. Ze dacht na over ons kwaadaardig verlangen naar geluk. Ze dacht na over de woestheid waarmee we spelen, en de ontelbare keren dat we uit liefde zullen doden. Toen keek ze naar haar slimme zoon als naar een gevaarlijke vreemdeling. En ze huiverde voor haar eigen ziel die, meer dan haar lichaam, dat voor het leven en het geluk toegeruste wezen had voortgebracht. Zo bekeek ze met aandacht en onbehaaglijke trots die jongen die zijn twee voortanden al miste. Ze bekeek de evolutie, de zich voltrekkende evolutie. Een melktand valt uit om een andere te laten groeien, die beter bijt. ‘Ik ga een nieuw pak voor hem kopen’, besloot ze, terwijl ze hem geabsorbeerd bekeek. Hardnekkig tooide ze haar tandeloze zoon op met fijne kleren, hardnekkig wilde ze hem schoon hebben alsof schoonmaken het geruststellende van de oppervlakkigheid benadrukte. Hardnekkig perfectioneerde ze de fatsoenlijke kant van de schoonheid. Hardnekkig verwijderde ze zichzelf en hem van iets dat wel even ‘donker als een aap’ moest zijn. Dan kijkend naar de spiegel van de badkamer, glimlachte de moeder opzettelijk fijntjes en beleefd en schoof tussen de abstracte lijnen van haar gezicht en het ruwe gezicht van Kleine Bloem de onoverbrugbare afstand van duizenden jaren. Maar met haar jarenlange ervaring besefte ze dat dit een zondag was, waarop ze voor zichzelf de angst, de dromen en duizenden jaren moest verdoezelen.
In een ander huis ging men verwoed aan het werk om, tegen een muur gehouden, met een centimeter de vijf en veertig centimeters van Kleine Bloem na te meten. En ze verbaasden zich verrukt: ze was nog kleiner dan de meest scherpzinnige fantasie zou kunnen bedenken. In het hart van de familieleden groeide de nostalgische wens om zoiets kleins en ontembaars voor zichzelf te hebben, iets dat niet opgegeten is, zo’n onuitputtelijke bron van liefdadigheid. De hebzuchtige zielen van de familie wilden zich aan iets toewijden. En echt, wie heeft zich al niet een menselijk wezen als bezit, slechts voor zich alleen, gewenst? Hetgeen, toegegeven, niet eens altijd gemakkelijk is. Er zijn momenten, waarop men geen gevoelens wil hebben.
‘Ik wed dat als ze hier woonde, de zaak op een ruzie zou uitdraaien’, zei pa in zijn fauteuil en draaide met een beslist gebaar de pagina van de krant om. ‘Hier in huis loopt alles met ruzie af.’
‘José, de eeuwige pessimist’, zei de moeder.
‘Mama, heeft u er al aan gedacht hoe klein haar baby’tje zal zijn?”, vroeg de oudste dochter van dertien met gloeiende wangen.
De vader bewoog achter de krant.
‘Het zal wel de kleinste zwarte baby van de wereld zijn, antwoordde de moeder bijna smeltend van verlangen. ‘Denk je toch eens in hoe ze hier aan tafel bedient en met zo’n dik buikje!’
‘Hou op met dat geklets’, gromde de vader.
‘Je moet toegeven’, zei de moeder, onverwachts gepikeerd, dat het om iets zeldzaams gaat. Maar jij bent toch ongevoelig.’
En het zeldzame ding zelf? Ondertussen droeg het zeldzame ding in Afrika onder haar hart – dat, wie weet, misschien ook zwart was, want wanneer de natuur een keer een fout heeft gemaakt kun je er niet meer van op aan -, ondertussen droeg het zeldzame ding onder haar hart nog iets zeldzamers, als het geheim van het geheim zelf: een piepklein kindje. Methodisch onderzochten de blikken van de ontdekkingsreiziger het buikje van het kleinste rijpe menselijke wezen. Op dit moment ervoer de ontdekkingsreiziger, voor het eerst sinds hij haar had leren kennen, geen nieuwsgierigheid, opwinding, overwinningsroes of wetenschappelijk enthousiasme, de ontdekkingsreiziger voelde onbehagen. Want de kleinste vrouw van de wereld lachte.
Ze lachte warm, warm. Kleine Bloem zat van het leven te genieten. Het zeldzame ding zelf had de onuitsprekelijke gewaarwording, nog niet opgegeten te zijn. Niet opgegeten zijn was iets, waardoor ze op andere momenten lichte aandrang kreeg om van tak tot tak te gaan springen. Maar op dit moment van kalmte, in het dichte gebladerte van Centraal-Congo, zette ze deze impuls niet om in een handeling. De aandrang had zich geheel op de kleinheid van het zeldzame ding zelf geconcentreerd. En dus lachte ze. Ze lachte zoals alleen iemand die niet praat, lacht. Die lach – de zich ongemakkelijk voelende ontdekkingsreiziger kon hem niet thuisbrengen. En zij bleef maar genieten van haar eigen milde lach, zij, die niet verslonden was. Niet verslonden zijn is het meest perfecte gevoel. Niet verslonden zijn is het geheime doel van een heel leven, in haar toestand van niet opgegeten zijn was haar lach even mild als de blijdschap mild kan zijn. De ontdekkingsreiziger was in de war.
In de tweede plaats, als het zeldzame ding zelf lachte, kwam dat omdat binnen in haar kleinheid een grote duisternis in beweging was gekomen.
Want het zeldzame ding zelf had in de borst een warm gevoel gekregen van iets dat men wel liefde noemt. Ze hield van die gele ontdekkingsreiziger. Als ze kon praten en zou zeggen dat ze van hem hield, zou hij van trots opzwellen. Een trots die weer af zou nemen, wanneer ze er aan toe zou voegen, dat ze ook erg veel van de ring van de ontdekkingsreiziger hield en dat ze erg veel van de laarzen van de ontdekkingsreiziger hield. En wanneer deze teleurgesteld weer gekrompen zou zijn, zou Kleine Bloem niet begrijpen waarom. Want in de verte verste zou haar liefde voor de ontdekkingsreiziger – men mag zelfs gerust zeggen haar diepe liefde’, omdat ze bij gebrek aan middelen beperkt was tot het diepe -, want in de verste verte zou het feit, dat ze ook van de laarzen van de ontdekkingsreiziger hield, haar liefde voor hem niet verminderen. Er bestaat een oud misverstand over het woord liefde. Veel kinderen zijn uit dit misverstand voortgekomen en evenzovele andere hebben de enige kans om geboren te worden gemist alleen maar vanwege een overgevoeligheid die eist dat je van mij! van mij alleen! en niet van mijn geld houdt. Maar in het klamme woud bestaan die finesses niet en is liefde niet opgegeten worden, is liefde een laars mooi vinden, is liefde de ongewone kleur van een man, die niet zwart is, leuk vinden, is liefde lachen van liefde naar een glimmende ring. Kleine Bloem knipperde met de ogen van liefde en lachte warm, klein, zwanger, warm. De ontdekkingsreiziger probeerde terug te lachen, zonder dat hij precies wist op welke afgrond zijn lach een antwoord was en hij raakte dus in verwarring, zoals alleen een grote maat mens in verwarring raakt. Hij probeerde die te verdoezelen door zijn ontdekkingsreizigershoed dieper over zijn oren te trekken, hij kleurde beschaamd en kreeg een prachtige kleur, groenachtig roze, als van een citroen in het ochtendgloren. Hij zou wel bitter zijn.
Waarschijnlijk tijdens het aandrukken van zijn symbolische helm heeft de ontdekkingsreiziger zichzelf tot de orde geroepen en streng zijn werkdiscipline weer opgevat en is doorgegaan met aantekeningen maken. Hij had geleerd enkele van de weinige gearticuleerde woorden van de stam te verstaan en de tekens te interpreteren. Hij kon al vragen stellen.
Kleine Bloem antwoordde ja. Het was heel goed om een boom te hebben om in te wonen, een boom van haarzelf, helemaal van haarzelf, Want – en dit zei ze niet, maar haar ogen werden zo donker dat die het zeiden -, want bezitten is goed, bezitten is goed, bezitten is goed. De ontdekkingsreiziger knipperde verschillende keren met zijn ogen.
Marcel Prêtre maakte een aantal moeilijke momenten met zichzelf door. Maar hij nam tenminste nog de moeite aantekeningen te maken. Wie geen aantekeningen maakte moest zich zo goed en zo kwaad als het ging zien te redden: ‘Want kijk’, verklaarde een oude vrouw ineens, terwijl ze de krant met een beslist gebaar dichtvouwde, ‘kijk, ik zeg u alleen maar dit: God weet wat hij doet.’