Hij kwam laat het restaurant binnen. Hij zal tot nu toe wel met gewichtige zaken bezig zijn geweest, zou zo’n zestig jaar oud geweest kunnen zijn, was lang en corpulent, had grijs haar, dikke wenkbrauwen en krachtige handen, aan een vinger de ring van zijn kracht. Hij ging stevig en breeduit zitten.
Ik verloor hem uit het zicht en onder het eten observeerde ik weer de slanke vrouw met de hoed. Ze lachte met de mond vol en haar donkere ogen glommen.
Op het moment dat ik de vork naar mijn mond bracht, keek ik naar hem. Daar zat hij met de ogen dicht krachtig en mechanisch het brood te kauwen, de vuisten op tafel. Ik at en keek verder. De ober zette de borden op het tafellaken. Maar de oude man hield zijn ogen dicht. Op een wat levendiger gebaar van de ober opende hij ze zo bruusk, dat deze beweging werd doorgegeven naar zijn grote handen en er een vork viel. De ober mompelde wat vriendelijke woorden en bukte zich om hem op te rapen; hij antwoordde niet. Want wakker geworden, draaide hij ineens het vlees naar alle kanten, onderzocht het met heftige bewegingen. Het puntje van zijn tong kwam tevoorschijn. Hij beklopte het stuk rundvlees met de achterkant van de vork, besnuffelde het bijna, op voorhand met de mond malende bewegingen makend. En hij begon het te snijden met nodeloos krachtige bewegingen van zijn hele lichaam. Meteen daarop hief hij een stukje omhoog tot de juiste hoogte van zijn gezicht, alsof hij het in de vlucht moest oppikken en hapte het met een ruk van zijn hoofd weg. Ik keek naar mijn bord. Toen ik opnieuw naar hem keek, verkeerde hij in de volle glorie van zijn maaltijd. Hij kauwde met de mond open, zijn tong gleed over zijn tanden, de ogen gefixeerd op de lampen aan het plafond. Toen ik op het punt stond een nieuw stukje vlees af te snijden, zag ik hem volkomen stil zitten.
En precies alsof hij het – wat? – niet meer verdroeg, grijpt hij vlug zijn servet en drukt het met zijn behaarde handen op zijn oogkassen. Waakzaam bewoog ik niet meer. Zijn lichaam hijgde zwaar, het groeide. Uiteindelijk haalt hij het servet van zijn ogen, en zijn blik, die van heel ver weg komt, is gekweld. Hij hijgt onder het overdreven openen en sluiten van zijn oogleden, maakt de ogen met zorg schoon en kauwt traag op de nog in zijn mond zittende etensresten.
Maar een seconde later is hij weer hersteld en hard. Hij pikt met zijn hele lichaam weer een vork vol salade op en eet voorovergebogen. De kin gaat druk op en neer en de lippen zijn vochtig van de olie. Hij stopt een ogenblik, droogt zijn ogen opnieuw, balanceert even met het hoofd en een nieuwe vork vol sla en vlees wordt uit de lucht opgepikt. Hij zegt tegen de passerende ober:
‘Dit is niet de wijn die ik besteld heb.’
De stem die ik van hem verwachtte: een stem die tegenspraak onmogelijk maakt. Hierdoor snapte ik, dat je niets anders voor hem zou kunnen doen dan te gehoorzamen.
De ober verwijderde zich beleefd met de fles in de hand.
Maar zie, de oude man verroert zich weer niet, alsof zijn borst ineenkrimpt en bekneld raakt. Zijn wilde kracht rammelt in gevangenschap. Hij wacht, totdat de honger hem lijkt te bestormen en hij opnieuw smaakvol en met gefronste wenkbrauwen begint te kauwen. Maar ik zat al langzaam te eten, een beetje walgend zonder te weten waarom, en werd deelgenoot van iets, eveneens zonder te weten wat. Plotseling huivert hij over zijn hele lichaam, brengt de servet naar zijn ogen en drukt er bruusk op, zodat ik schrik… Met een zekere beslistheid leg ik mijn vork op het bord. Nu voelde ik zelf een ondraaglijke druk op de keel, was woedend, gebroken in onderdanigheid. Maar de oude man blijft even stil zitten met de servet tegen zijn ogen. Wanneer hij hem er deze keer langzaam vanaf haalt, zien zijn pupillen er extreem zacht en vermoeid uit. En voordat hij zich kan drogen, zag ik. Ik zag de traan.
Verloren buig ik me over het vlees. Wanneer ik er eindelijk in slaag naar hem te kijken vanuit de diepte van mijn bleke gezicht, zie ik dat ook hij zich voorovergebogen heeft, met zijn ellebogen op tafel leunt, het hoofd in de handen. En uitgerekend hij was aan het einde van zijn krachten. Zijn grove wenkbrauwen raakten elkaar. Het eten moest even beneden zijn keel zijn blijven steken onder de hardheid van de emoties, want toen hij weer door kon gaan maakte hij een vreselijk gebaar van inspanning bij het doorslikken en veegde hij zijn voorhoofd met het servet af. Ik kon niet meer. Het vlees op mijn bord was rauw en ik, ik kon niet meer. Hij wel – hij at.
De ober bracht de fles in een ijsemmer. Ik nam alles waar zonder het echt te zien: het was een andere fles, de ober had een pandjesjas aan. Het licht legde een aureool rond het robuuste hoofd van Pluto, die nu een nieuwsgierige, gulzige en aandachtige beweging maakte. Even staat de ober in mijn zicht op de oude man en zie ik alleen maar de zwarte panden van een jas: over de tafel reikend schonk hij rode wijn in het glas en wachtte met glimmende oogjes af. Want daar zat waarachtig een heer van grote fooien, een van die oude mannen, die nog in het middelpunt van hun wereld en hun kracht staan. Met een resoluut gebaar nam de hoge oude heer een slok, zette het glas op tafel en testte met een zuur gezicht de smaak in zijn mond. Hij smakte met de lippen en klakte met de tong in een gebaar van afkeer, alsof het goede onverdraaglijk was. Ik wachtte, de ober wachtte, beiden bogen we gespannen voorover. Eindelijk trok hij een goedkeurend gezicht. De bediende boog ten dank met een van onderdanigheid glimmend hoofd. Gebogen liep hij weg en ik haalde opgelucht adem.
Hij mengde nu het vlees met de wijn in zijn grote mond en de valse tanden kauwden moeizaam, terwijl ik hem vergeefs beloerde. Er gebeurde niets meer. Het restaurant leek met dubbele kracht in het getinkel van glazen en bestek zijn straling uit te zenden; in de harde schittering van de kroonluchter zwol het gemompel aan en zwakte weer af in golfbewegingen. De vrouw met de grote hoed glimlachte de ogen halfgeopend, slank en mooi. De ober schonk langzaam wijn in glazen. Maar kijk, hij maakt een gebaar.
Met zijn zware en behaarde hand, waarvan de lijnen met noodlottigheid in de palm waren gekerfd, maakte hij een nadenkend gebaar. Hij zegt met deze mimiek alles wat hij kan en ik begrijp het niet. En alsof hij iets niet meer uithield, legde hij de vork op het bord. Dit keer heeft het je te pakken, oude man. Hij ademt uitgeput, met veel geluid. Dan pakt hij het glas wijn en drinkt met de ogen dicht in een ruisende herrijzenis. Mijn ogen gloeien en het licht is sterk, indringend. Ik ben geboeid door zijn hijgende extase van walging. Alles lijkt me nu groot en gevaarlijk. De slanke en steeds mooiere vrouw beeft hevig onder de luchters.
Hij hield ermee op. Zijn gezicht ontdeed zich van elke uitdrukking. Hij sluit de ogen en ontspant de kaken. Ik probeer te profiteren van dit moment, waarop hij geen macht had over zijn gezicht, om eindelijk te kunnen kijken. Maar het heeft geen zin. De grootse verschijning die ik zie, is onbekend, majestueus, wreed en blind. Wat ik direct wil zien is er op dit moment niet, vanwege de uitzonderlijke kracht van de grijsaard. Hij wil niet.
Het dessert komt, een gesmolten puddinkje en ik verwonder me over de ordinaire keuze. Hij eet langzaam, neemt er een lepel vol van en bekijkt het stroperig omlaag lopende vocht. Hij slorpt het op, maar trekt er een vies gezicht bij en groter geworden, gevoed, schuift hij het bord van zich af. Dan, niet meer hongerig, laat het grote paard zijn kop in de handen rusten. Het eerste duidelijker teken komt tevoorschijn. De oude kindervreter denkt over zijn eigen dieptes. Bleek zie ik hoe hij het servet naar zijn mond brengt. Ik verbeeld me dat ik een snik hoor. Allebei blijven we in stilte in het middelpunt van de zaal zitten. Misschien had hij te snel gegeten. Want je hebt toch nog steeds honger, hè, moedigde ik hem aan, ironisch, nijdig en uitgeput. Maar hij zakte zichtbaar in elkaar. De rimpels in zijn gezicht hingen nu slap en verrieden iets dements. Zonder enige terughoudendheid wiegde hij het hoofd, de mond open, de ogen dicht, wiegend. Van binnen zat de patriarch te huilen. Ik stikte van woede, zag dat hij de bril opzette en jaren ouder werd. Onder het natellen van het wisselgeld stak hij zijn kin naar voren en liet zijn tanden met een klap op elkaar komen. Even gaf hij zich over aan de zoetheid van de ouderdom. Ik was zelf zo door hem in beslag genomen geweest, dat ik hem het geld om te betalen niet tevoorschijn had zien halen, de rekening zien bestuderen. Ik had de terugkeer van de ober met het wisselgeld ook niet opgemerkt.
Ten slotte deed hij de bril af, klapperde met zijn tanden en droogde zijn ogen af met overbodige en smartelijke grimassen. Zijn vierkante hand ging door de grijze haren en streek ze met krachtige bewegingen glad. Onder het opstaan hielden zijn sterke handen de rand van de tafel vast. En nu, los van de steun, lijkt hij zwakker, hoewel nog steeds enorm en in staat om ons allemaal neer te steken. Terwijl ik niets kan doen, zet hij zijn hoed op en voor de spiegel aait hij over zijn stropdas, loopt door de lichte zaal en verdwijnt. Maar ik ben nog een mens.
Toen ze me verraden of vermoord hebben, toen iemand voor altijd weg is gegaan of toen ik het beste, wat me nog overbleef, verloor of toen ik merkte dat ik zou gaan sterven – ik kan dan niet eten. Ik ben nog niet die macht, dat bouwwerk, die ruïne. Ik schuif het bord weg, weiger het vlees en zijn bloed.