Vóór Karl Kraus (1874-1936) op 1 april 1899 het eerste nummer van het satirische tijdschrift Die Fackel liet verschijnen had hij twee vroegtijdig mislukte pogingen om carrière te maken als acteur en als journalist achter de rug. Acteur zou hij desal­niettemin op een wat andere manier blijven, het journaille werd zijn doodsvijand. Zijn leven lang heeft hij gewerkt aan de ‘drooglegging van het uitgestrekte moeras van frasen.’ En met een niet aflatende haat. Het pro­gramma van zijn eenmanstijdschrift (alleen de eerste jaren, tot 1912, liet Kraus ook anderen aan het woord) maakte dat onomwonden duidelijk: ‘geen klinkend “wat wij brengen”, maar een eerlijk “wat wij ombren­gen” heeft het als leidraad gekozen.’ De corruptie en de domheid in het al­gemeen moesten het ontgelden, de pers – althans de joods-liberale, de antisemitische verdiende zijn woede niet – in het bijzonder. Daarbij volgde Kraus twee principes. Om te beginnen viel hij alleen mensen aan met macht en invloed. En vervolgens was zijn kritiek altijd persoonlijk, nooit zakelijk. De strijd tegen zoiets vaags als de maatschappelijke orde’ was hem te gemakkelijk; aan sociale of economische argumenten had hij een hekel omdat die de persoonlijke verant­woordelijkheid ontlasten. ‘De zakelijke strijd tegen de corruptie is (…) in werkelijkheid de persoonlijke.’

Vanaf 1901 werd de seksualiteit van de vrouw zijn tweede belangrijke strijdpunt. Zijn kritiek op de hypo­criete en repressieve seksuele moraal was aanvankelijk verwant met die van Freud. ‘De vrouw mag slechts wat de man wil, maar alleen als zij het zelf niet wil.’ Enerzijds beschouwde hij de vrouw als minderwaardig aan de man, ze zou geen volledig ontwik­keld superego hebben, geen gevoel voor ethiek en logica, anderzijds ver­heerlijkte hij de vrouwelijke promis­cuïteit, volgens hem een onverander­lijke oereigenschap. Na Sittlichkeit und Kriminalität (1908), dat moeilijk denkbaar is zonder Geschlecht und Charakter van Otto Weininger, keert Kraus zich scherp en onverzoenlijk als altijd tegen de psychoanalyse.

Het complement van Kraus’ ideaal van de vrouw als hoer is zijn maagdelijkheidsideaal, ook met betrekking tot de taal-‘Die Sprache tastet wie die Liebe im Dunkel der Welt einem verlorenen Urbild nach. Man macht nicht, man ahnt ein Gedicht.’ De agressieve keerzijde daarvan toont deze uitspraak: ‘Wat er ontbreekt zijn strafbepalingen tegen de openbare ontucht die er met de Duitse taal be­dreven wordt.’ Bestaat de gedachte voor de verantwoordelijke schrijver pas als ze vorm heeft gekregen in de taal, zodat vorm en inhoud onlosma­kelijk met elkaar verbonden zijn, bij de journalist blijven die twee gescheiden, zodat de inhoudelijke leegte met pseudo-literaire opsmuk moet wor­den toegedekt. Dat is ook wat Kraus Heine verwijt (in Heine und die Folgen, 1910.)

Het absolutisme van Kraus met be­trekking tot de taal is in zekere zin verwant met Adolf Loos’ afkeer van het ornament. Zoals die het gebruiks­voorwerp strikt gescheiden wenste te houden van alles wat naar ‘kunst’ zweemde, zo vond Kraus dat de pers uitsluitend feitelijke informatie dien­de te geven, meningsvorming moest ze aan de vrijheid en de verantwoor­delijkheid van de lezer overlaten. Kraus was de eerste die zich het ge­vaar en de macht van de moderne me­dia ten volle bewust was, hij wist dat leugens en roddels binnen de kortste keren ‘feiten’ zijn als ze maar vaak genoeg worden herhaald. De krant maakte de mensen dom en onver­schillig, zozeer waren ze het slacht­offer van het gezwets dat ze de onder­gang van de wereld niet eens meer op­merkten. Dat Kraus als reactie daar­op niets kon relativeren, een verkeerd geplaatste komma deed hem in woede ontsteken, was zijn kracht; het heeft hem, begrijpelijkerwijs, bij velen ook gehaat gemaakt.

Het werk van Kraus geldt als on­vertaalbaar. Niet alleen vanwege de tijd- en plaatsgebondenheid die het werk van elke satiricus nu eenmaal moeilijk toegankelijk maakt voor ‘buitenstaanders’, maar vooral ook vanwege de joodse en Weense ele­menten in zijn taal, de vele citaten, allusies, woordspelingen en crypti­sche steken onder water. Met de ver­taling van ‘Apokalypse’, een open brief aan de lezers van Die Fackel van 13 oktober 1908, bewijst Wilfred Oranje niettemin dat het wel degelijk kan. Deze vertaling, de eerste die er van Kraus in het Nederlands ver­schijnt, wordt hier gevolgd door het volledige derde deel van een groot essay van Walter Benjamin over Kraus, een essay dat óók voor Ben­jamins werk van centrale betekenis is. Het is geschreven in 1930/31, na een lange periode van voorbereiding en discussie met Gershom Scholem als­mede een viertal eerdere bijdragen over Kraus, onder meer in Einbahnstrasse. Zoals mag blijken was Ben­jamin vooral in Kraus’ band met de joodse taaltraditie geïnteresseerd, een thema dat hem ook los van Kraus tel­kens opnieuw heeft beziggehouden.

Het werk van Kraus is in het Duits nagenoeg geheel toegankelijk. Van Die Fackel (twaalf dundrukdelen, omstreeks 25000 bladzijden) is een reprint verschenen bij de uitgeverij ‘Zweitausendeins’. Het Verzameld Werk, dat uit tien delen bestaat en door Kraus zelf is samengesteld, is uitgegeven bij ‘Kösel-Verlag’ te München. Een uitstekende bloemlezing is Magie der Sprache, uitgegeven door Suhrkamp. Diezelfde uitgeverij ver­zorgde ook een pocketboekeditie van de aforismenverzameling Sprüche und Widersprüche, die oorspronkelijk in 1909 verscheen. De secundaire Kraus-literatuur is, zelfs door de geïnteres­seerde, niet meer te overzien.