Over Juan Rulfo, Pedro Páramo

In mijn boekengeheugen zit een aparte plank, een soort ereplank, met alleen kleine meesterwerkjes. De verkleinvorm is op z’n plaats vanwege de geringe omvang van de boeken. Ze zijn klein en fijn omdat er zoveel is weggelaten maar de beknoptheid is geladen.

Voor bepaalde schrijvers, onder wie de schrijvers op die plank, lijkt zuinigheid met woorden een eerste vuistregel. Wat ze maken is, hoe onverwisselbaar ook, opgetild naar het algemene en de emoties die ze ontvouwen zijn oeremoties zoals weemoed, verlangen en eenzaamheid. Heel soms overheerst de vitaliteit.

Dit soort boeken appelleert bij mij, en bij vele anderen veronderstel ik, aan een regelmatig opspelende hartstocht voor de reserve. Houd het kort, houd het licht, vul de suggestie niet in. Niet voorzeggen. Laat de lezer zijn eigen houding zoeken.

Natuurlijk zijn er pakhuizen vol dunne flutboekjes, maar mijn dunne boekjes glimmen van de evocatieve kracht, de aantrekkelijke vreemdheid en de impliciete humor of wijsheid.

Voor ik begin over het boek dat de aanleiding is voor deze verzuchtingen, eerst een ander voorbeeld, anders komt dat ene er zo kaal en be-dweept bij te staan. Hoezo met een boek gedweept? Het kan als je wilt alles voor je betekenen, maar dat boek ben jij niet en het is evenmin jouw bezit. Liefde voor een boek is gelegenheidsliefde. Iedereen kan die liefde met je delen.

Dat andere voorbeeld is 60.000 uur, van Gerrit Krol, niet lang voor de eeuwwisseling uitgekomen. Dat is een heel dun boekje en toch heet het de autobiografie te zijn voor de jaren dat de schrijver in dienstverband werkte. Klopt dat getal uit de titel, bestaat een gemiddeld werkzaam leven uit zoveel of liever zo weinig uren? Op die manier had ik er nooit over nagedacht.

Daar manifesteert zich meteen het rare van Krol. Krol uit zich ongewoon feitelijk bij emotionele onderwerpen en is daardoor geestig. En experimenteel. Hij doet nooit iets wat je al kent van een ander. Ik kan me niet voorstellen dat iemand bij hem denkt aan eventuele voorbeelden.

Dat getal 60.000 zal wel kloppen, bij zo’n exacte geest. Een complete arbeiderscarrière, uitgaande van een achturige werkdag en werkweken van vijf dagen, bedraagt ruim het dubbele. Krol verrichtte hoofdarbeid.

Dit is het verhaal: de ik-in-dienstverband pleit voor de invoering van digitale meting in de putten van de olieboorderij waarvoor hij werkt. Denkwerelden botsen, wat inmiddels normaal is leek destijds een krankzinnig avontuur, gevoelens en ideeën gaan op vleugels of worden gekortwiekt. Er wordt uitsluitend getoond, met de betrokkenheid van de verteller als enige kleuring. Spannend. Droog. Aangrijpend efficiënt van stijl.

Het is in al z’n complexiteit een echte, merkwaardige roman. Een conventionele roman zie ik Krol niet maken.

Borges wilde niet eens aan de roman beginnen. Dat verhoudingsgewijs uitgesponnen, doorgewerkte genre, met z’n alles erop en eraan, stond hem tegen. Jammer, toch, dat hij het niet op zijn manier heeft geprobeerd. De miniroman waar ik het over heb, is fantastisch onzuiver van genre. Poëzie, drama, epiek en essayistiek zijn er gelijkelijk in verenigd. Zo’n roman is poëtisch, scènisch, intrigerend en interessant. Zoals Borges dat is in het altijd korte werk dat hij wèl heeft gemaakt. Zoals Krol dat is in zijn romans en gedichten.

Er wordt niet uitgebaat of uitgebuit maar tastenderwijs gestapeld. Vaak is zo’n roman fragmentarisch. De ruimte tussen de fragmenten, al dan niet typografisch aangegeven, is functioneel. Daarin kunnen ze scharnieren, wringen, uitwaaieren.

Een roman die aan al deze kenmerken beantwoordt is ook Pedro Páramo, van Juan Rulfo, geboren in 1918, gestorven in 1986, Mexicaan.

Rulfo heeft als je eerlijk bent maar krap 250 bladzijden gepubliceerd. In 1953 verscheen de verhalenbundel De vlakte in vlammen en vlak daarna, in 1955, de korte roman, Pedro Páramo, twee verwante boeken. Dat is alles. Wat na de dood van de schrijver nog in de laden lag, was niet af of niet voor publicatie bestemd, en citaten uit gegeven interviews kun je moeilijk als onderdeel van een oeuvre beschouwen.

Toch is dat gedaan door de Nederlandse uitgever die het allemaal, onaf of niet, in een luxe band heeft gestopt en er het stempel ‘Verzameld werk’ op heeft gezet. De erven zullen het goed hebben gevonden, ik vraag me af of dat ook voor Rulfo zelf had gegolden.

Nog een uitgeeftechnische bedenking, een algemene: boeken zouden nooit alleen als deel van een ‘Verzameld werk’ te koop moeten zijn. De dunne boeken waarover ik het heb, zijn nu juist zo geschikt om in je zak te steken en in de tram, op een bank in het park, voor mijn part in het restaurant te lezen. Daartoe leent fragmentarisch proza zich bij uitstek, net als poëzie, korte verhalen of essays. Lezen te midden van gedruis heeft bovendien voordelen. Het kan leiden tot onvermoede sensaties en associaties.

Rulfo’s roman, Pedro Páramo, is alleen in zijn ‘Verzameld werk’ in het Nederlands te lezen, overigens net als De maker, het genres doorkruisende kleine meesterwerk van Borges. Ooit zat Pedro Páramo in de voorbeeldige Biblio-reeks van Meulenhoff, die niet meer bestaat. Redacteuren van de Rainbow- of Pandora-pockets opgelet: dit is een tip. Is deze schrijver bij ons te onbekend voor zo’n populaire reeks? Er zijn in de wereld anders miljoenen exemplaren van zijn roman verkocht dus dat kan zo veranderen.

Pedro Páramo is net zo ingewikkeld als je wilt. Het boek trekt kinderen aan, weet ik uit ervaring. Je kunt het, net als sprookjes, op verschillende niveaus lezen. Kennis of ander vertoon zit nooit in de weg maar is wel aanwezig. De moraal is zo enorm dat ze geen gestalte krijgt. Ze is met de volop aanwezige symboliek versmolten.

Hoeveel kortheid kan een roman hebben? Rulfo slaat geen records maar van breedsprakigheid kun je hem onmogelijk betichten. Pedro Páramo telt heel ruim gezet in de huidige Nederlandse uitgave 134 bladzijden. In 90 bladzijden had het ook makkelijk gekund. Toch is het op de keper beschouwd eerder een fractie te dik dan te dun. Misschien had hier en daar een piepklein stukje weggekund. Missen doe ik niets.

De bladzijden worden gevuld met zesenzestig korte tot zeer korte fragmenten. Ze zijn in de directe rede gesteld, de wisselende spreker wordt meestal niet ingeleid of aangekondigd. Het resultaat is een web van geruchten. De aard van de fragmenten wisselt ook steeds.

In het begin van het boek zijn alle personages op een na dood. Ze liggen in hun graf of dolen rond als schim of herinnering. Of leven sommigen aanvankelijk nog? Als het zo is, gaat het om bijna-doden. Soms is hun status domweg niet duidelijk. Voor zover ze beschreven worden, hebben ze de kenmerken van een dode, wat macabere details oplevert. Ze zijn grotendeels teruggebracht tot stemmen, die zich boven of onder de grond laten horen.

Er zijn flarden monoloog en er zijn flarden dialoog, waarin wordt gepraat maar niet geluisterd. Er zijn idyllische of tragische herinneringen, zonder veel context. Er wordt naar anderen gesmacht of op anderen afgegeven. En er zijn verhaalflarden die zich verbinden of onder je ogen vervliegen. Ze zijn ten dele chronologisch gerangschikt.

Sommige personages horen min of meer bij elkaar maar ook zij zijn net als iedereen verschrikkelijk alleen, daartegen helpt geen familie- of beroepsrelatie. De grootgrondbeziter Pedro Páramo is een machtswellusteling die naar liefde smacht, een geijkte paradox. Zijn gedroomde complement is Susana San Juan, de vrouw met de zoete ogen, het speelvriendinnetje uit zijn kindertijd, die hij pas op latere leeftijd trouwt.

Te laat, al is zij alleszins bereid zijn vrouw te zijn. Zij kan hem niet nader komen omdat zij niet meer van de wereld is. Ze is waanzinnig, ze woelt tot aan haar echte dood in de ‘groeve van haar lakens’.

Een ander paar bestaat uit een broer en zus die met elkaar in zonde leven. Zij zullen nooit toegang tot de hemel krijgen en ze weten het. Het bepaalt hun lot en hun dagen. Ze zijn gekoppeld in eenzaamheid.

Er is ook een bestuurlijk duo, de pastoor, die Rentería heet, en Fulgor Sedano, Pedro Páramo’s administrateur, ‘een grote slappeling’. Ze zijn in commissie corrupt. Ze aarzelen vaak genoeg, maar als het er op aan komt staan ze feilloos aan de kant van het gewin.

De enige die in het begin kennelijk nog leeft is Juan Preciado, iemand van buitenaf, een eenling, via wie de lezer meekijkt en vooral meeluistert. Hij, een van de talrijke bastaardzonen van Pedro Paramo, komt zijn vader genoegdoening vragen namens zijn misbruikte en verstoten moeder, die zojuist is gestorven. Uit zijn mond komt de memorabele beginzin van het boek: Ik was naar Comala gekomen omdat me gezegd was dat daar mijn vader, een zekere Pedro Páramo, woonde.’

Juan Preciado stikt niet lang na zijn komst van de hitte, het stof en de wurgende druk van de stemmen om zich heen. Vanaf dan is ook hij alleen nog een stem. Wij nemen als hoofdluisteraar zijn plaats in.

Wat Juan Preciado aantrof in Comala was niet het oord van verse honing, geurend brood, spelende kolibris en vrolijk gespat van regen dat zijn moeder hem had voorgespiegeld, maar een spookstad, een woestenij, páramo in het Spaans. Het stadje is sinds zijn moeders vertrek veranderd in ‘het stookgat van de aarde’ of ‘de bek van de hel’, een vagevuur waarin de zondigen zonder hoop het laatste oordeel afwachten.

Alle stemmen geven uiting aan het verlangen Comala, vagevuur of hel, te verlaten maar het merendeel van de doden of levende lijken bij wie de stemmen horen, mist om te beginnen de absolutie die zicht op redding biedt. Als pastoor Rentería zich al laat vermurwen of omkopen, betwijfelt hij persoonlijk of dit wel zoden aan de dijk zet bij een moordenaar of zelfmoordenaar. Hij schippert ook tegenover God. Hij hoopt dat Die het allemaal beter begrijpt en het verder opknapt.

Soms kom je in het boek staaltjes kromdenkerij tegen die je bijblijven vanwege de wonderlijkbaarlijk schijnheilige logica. Zo wordt op de achtste bladzijde gepleit voor een christelijke, dat wil zeggen door God geautoriseerde vorm van euthanasie. God zou gedwongen moeten worden de dood op een bepaald moment te laten gebeuren. Deze redenatie was mij niet uit de bestaande theologische disputen bekend.

Ze wordt uitgesproken door de oude vrouw bij wie Juan Preciado na aankomst in Comala onderdak krijgt. Het is een tamelijke praterige vrouw die hem nader in de geheimen van haar dorp inwijdt. Hij denkt dat ze gek is. Daarna stopt hij met denken. Hij laat zich meevoeren op de stroom van het diffuse waarin hij is beland.

Comala is een verweesde gemeenschap waar niemand naar omkijkt, zoals de hoofdpersonen, Pedro Páramo en zijn zoon Juan Preciado, verweesd zijn maar dan letterlijk. Het is een opgegeven dorp, een vervloekt dorp. Dood en verlatenheid zijn er bepalend, geheel overeenkomstig het beeld dat Octavio Paz in zijn dichterlijke studie Heimwee naar de dood van Mexico heeft geschetst.

Naast individuen komen er amorfe, naamloze groepen in Pedro Páramo voor, zoals de opstandelingen of roversbenden die niet weten wat ze aan het doen zijn maar die formeel de naderhand Geïnstitutionaliseerde Mexicaanse Revolutie van begin vorige eeuw ten uitvoer brengen. Dat is af te leiden uit een stuk of wat concrete, historische verwijzingen. Zo komen we de Cristeros tegen, legendarische rechts-fanatieke katholieken, en de Villistas, de aanhangers van Pancho Villa, een van de niet minder legendarische rebellenleiders uit die episode.

Een andere tragische gelegenheidsgroep bestaat uit de feestgangers die evenmin weten wat ze doen. Ze herkennen het hardnekkige gebeier van de klokken van Comala niet als een teken van rouw voor de dood van Susana San Juan. Ze vergissen zich en komen als onnozele halzen te voorschijn om de bloemetjes eens flink buiten te zetten. Hun gedrag is de directe aanleiding tot Pedro Páramo’s wraak die als een doem over het stadje en over de bladzijden hangt.

Na de definitieve vervloeking door Pedro Páramo zal het land verkommeren. Hij trekt zijn handen ervan af. Het moet als in een parabel op de zondeval uiteenvallen tot stof. En zo geschiedde het. Pedro Paramo was immers de God van Comala.

De wraak is uitgestelde wraak. Ze zat er almaar aan te komen. Dit is een uitermate fatalistisch boek, de ellende en de slechte afloop staan bij voorbaat vast, al weet je pas aan het eind de ware toedracht van de gebeurtenissen en is er beslist sprake van spanning en van progressie in verhalende zin.

Iedere ontwikkeling in Comala wordt na de vloek afgeremd, de vruchtbaarheid en dynamiek is een halt toegeroepen. De onwetende, bijgelovige, gezagsgetrouwe inwoners accepteren ook deze wetten van Pedro Páramo, de tiran die door een van de stemmen met kennis van zaken wordt getypeerd als een ‘levend stuk wrok’.

Toen zijn enige geëchte zoon, de crimineel Miguel Páramo, stierf, vond zijn vader het eigenlijk jammer dat het een ongeluk was en geen moord. Zijn handen jeukten om er weer eens flink op los te hakken.

Zijn wrokgevoelens waren ooit gewekt toen hij zijn vader abusievelijk vermoord zag worden. Als vergelding ruimt de zoon tientallen potentiële moordenaars uit de weg en trekt de macht in het dan nog levendige Comala naar zich toe. Zijn gezag stoelt op willekeur maar hij heeft dan nog zijn illusie: zijn liefde voor Susana San Juan. Geen van de maagden die hem wordt gebracht kan op tegen de herinnering aan haar. Pas als zij doodgaat, klapt hij in.

De hardheid van deze titelfiguur is perfect af te lezen van een superkort dialoogje als het volgende, ergens halverwege in het boek:

‘Wie was het?’

‘Het zijn mensen die ik niet ken.’

‘Dan hoefje er niet over in te zitten. Die mensen bestaan niet.’

Rulfo’s zinnen zijn kort, zijn woorden eenvoudig. Zijn taal zit dicht aan tegen het idioom van degenen die in het geding zijn. Dat moet ook wel wanneer er van binnenuit wordt gedemonstreerd en niet becommentarieerd. De literaire kunstigheid zit in de fragmentarische structuur die maakt dat de lezer zijn greep op het vertelde verliest en het gevoel heeft in de immense tijd en ruimte te tuimelen. Die sensatie wordt buitengewoon effectief bewerkstelligd.

Binnen een context van dorheid, dofheid en doofheid is vanwege het contrast de herinnering aan een uiteenspattende regendrup al lyriek. Dergelijke lyriek breekt om de zoveel tijd de soberheid even open. Lyriek staat in dit boek ongeveer gelijk aan weemoed en verlangen naar leven.

De symboliek is clichématig maar daardoor niet minder doeltreffend: krassende kraaien die langs de kale hemel trekken. Ook de welbewuste overdrijvingen zijn gewoon raak. De aarde die golft van de regenwormen. Torenslagen die zo lang klinken dat het lijkt of de tijd is gekrompen.

Heel mooi, het mooist, in Pedro Páramo vind ik de terugkerende metafysische beeldspraak. Een bewustzijn dat ruist, die stijl. Niet bijeenpassende categorieën worden vermengd, wat bijdraagt tot de sfeer van vervreemding en onwezenlijkheid. Opstijgende kinderkreten die ‘in de vroege avondhemel de kleur van de hoge blauwe lucht leken aan te nemen’. Een dode willen inhalen ‘op een van de wegen van de eeuwigheid’. Een Tint van blikken’ dat achter iemand aan blijft hangen. Je zit zo bij de kitsch en wie weet doen deze voorbeelden denken aan kitsch als je het zo, geïsoleerd, brengt. In hun verband hebben ze een geweldige meerwaarde.

Wie hier trouwens niet aan Márquez denkt, heeft Márquez niet gelezen. Pedro Páramo verscheen ruim tien jaar voor Márquez’ Honderd jaar eenzaamheid.

Er bestaat een mythe over Rulfo als zou hij de vleesgeworden schuwheid zijn geweest. Het lijkt mij onzin. Rulfo was niet wars van publieke aangelegenheden zoals de Frankfurter Buchmesse, hij wou gewoon niet in het middelpunt staan. Hij was niet schuw maar afzijdig. Hij voelde zich altijd alleen, zei hij zelf. Zijn werk als ambtenaar, onder andere bij de immigratiedienst, maakte hem al te eenzaam.

Het zou de reden zijn waarom hij zich ‘aan zichzelf’ begon uit te leggen. Zelfinzicht was zijn voornaamste oogmerk als schrijver.

De mythe over die schuwheid moet zijn ontstaan doordat hij vergeleken met anderen schitterde door inactiviteit. Hij was geen veelschrijver van liefst omvangrijke werken. Hij zei nooit iets over de verantwoordelijkheid van de schrijver. Hij had geen boodschap en zag ook zijn werk niet als een boodschap. Toch was hij in feite de geëngageerdste van alle Latijns-Amerikaanse schrijvers van zijn tijd. Zijn werk is een achttien karaats aanklacht tegen de uitzichtloosheid op het Mexicaanse platteland.

Pedro Páramo is gebaseerd op eigen ervaringen. Rulfo groeide op in Zuid-West Jalisco, waar het boek speelt. Hij heeft gezegd dat de inhoud zich aan hem opdrong toen hij veel later, als volwassene, naar dat gebied terugging. Hij had er heel jong zijn vader en moeder verloren en heeft er de onduidelijke strijd tussen de fanatieke christenen en de revolutionairen van nabij meegemaakt. Hij constateerde hoezeer de streek door ontbossing, roofbouw, wanbestuur en sociale perversiteiten was kaalgeslagen.

Toen hij zocht naar een verklaring voor die verwording, hoorde hij, zo stelde hij het, de klagende stemmen van de doden. Het zijn die stemmen die in Pedro Páramo klinken.

Twee maal verbrak Rulfo zijn openbare afzijdigheid en verhief hij zijn stem, met ongewone felheid. De eerste keer was dat om het amerikanisme, niet te verwarren met regionalisme, te verdedigen tegen de roep om kosmopolitisme. Het ging om de aloude vraag of Latijns-Amerika zo Westers mogelijk moest proberen te zijn of een eigen identiteit moest zoeken op basis van de afwijkende geschiedenis en de actuele situatie. Ons komen zulke woorden en vragen makkelijk hol voor maar in kwetsbaarder samenlevingen zijn ze bepalend.

De tweede keer dat hij van zich liet horen, was toen de Cubaan Alejo Carpentier de term ‘magisch realisme’ bedacht voor duidelijk streekgebonden schrijvers als Márquez en hem. Daar kon hij zich op zichzelf wel in vinden al benadrukte hij net als Márquez dat dat magische op niets dan feiten en ervaringen berustte. Je kunt dat geloven of niet, het laat in ieder geval zien hoezeer beiden een hekel hadden aan schoonschrijverij.

Pas toen Carpentier vervolgens de Latijns-Amerikaanse literatuur als geheel onder de noemer ‘barok’ wilde duwen, protesteerde Rulfo. En terecht. Wie er in Latijns-Amerika ook barok mag zijn, hij niet. Overladenheid en exaltatie, kenmerken van de barok, zijn hem wezensvreemd.

Carlos Fuentes, ook een Mexicaan, en de Colombiaan Gabriel Garcia Marquez behoren tot de schrijvers uit de generatie na Rulfo die in hem hun meester hebben erkend. Neem Márquez’ Honderd jaar eenzaamheid, ik noemde het al, een heel dik boek maar ook ijzersterk. De parallellen liggen voor het oprapen.

De Colombiaan verwerkte net als de Mexicaan het Westerse literaire, bijbelse en mythische erfgoed zonder zijn achtergrond los te laten. Wat het mythische Comala is bij Rulfo, is Macondo bij Márquez. Er is in beide boeken sprake van een dreigende apocalyps, mede als gevolg van incest. Het gebruik van de hyperbool en van metafysche beeldspraak is prominent aanwezig en zeer verwant. De zeer korte monologen of dialogen hebben hetzelfde krachtige inzoemeffect.

Márquez heeft de invloed niet alleen erkend maar ook gekoesterd. Hij heeft bij wijze van hommage in Honderd jaar eenzaamheid werkelijk met Rulfo-citaten gestrooid. Wie er op let, zal ze vinden.

Met al die monologen en dialogen en die scènische vorm is Pedro Páramo een heel filmisch boek. Het inspireerde onder anderen ook Fuentes en Marquez metterdaad tot verfilming maar zij kwamen er niet uit. Dat lukte de Spanjaard Carlos Velo, in 1966, wel.

Misschien was Rulfo, samen met Borges, de grondlegger van het nieuwe, voor het eerst niet epigonistische of amateuristische Latijns-Amerikaanse proza. Beiden hebben zich altijd heel bescheiden over hun schrijverschap geuit. Toch is het juist hun zelfbewustzijn dat zo stimulerend bleek voor anderen. Ze zijn behalve leermeesters van een groep expansieve leerlingen ook gewoon meesters gebleven, volgens velen de grootsten.

Rulfo’s eigen grote voorbeeld als schrijver was Faulkner. De montagetechniek, als dat het woord is, heeft hij van hem, en natuurlijk ook de techniek om stemmen door elkaar heen te laten horen. Geen schrijvers zo gelaagd, multi-perspectivisch en elegisch als deze twee.

Het curieuze is dat Faulkner met wat goede wil barok te noemen is. Daarmee was hij dan, volgens Carpentiers normen, Latijns-Amerikaanser dan de sobere Mexicaan. Hij heeft hem voor zover ik weet niet gekend.