Verkondiging

 

Je naam verneem je
waar je de klos hebt laten vallen,

waar een hand van je vrijkomt
die reikt.

Al wat je meende te weven
nu vrij, nu onder je,
onder de hand die opgaat leeg,
eindelijk open.

Onder je hier,
diep uit de hemel gedaald,
van onder je uitziend oog
komt altijd het woord dat je hoort.

Want hoe zal de engel anders
komen dan in je kleur,
in het kleed dat je hand
van de huiver niet houdt?

 

 

 

 

Moeder

 

Er is één uur,
één weten.
Alles in één gezien,
niet verhaald, niet vergeten.

De rest was een ander –
dat waren jaren;
woorden
die woeien, niet waren.

Maar hier – het uur dat ik groet
en rakende weet,
warmt mijn hand van nabij
en van zegen,

houd ik in mijn handen,
hier bij mijn hart,
hier in mijn armen verheven.

Onder mijn stem stilte,
onder mijn hart de hemel:
geen ander weet de naam want hier,
hier zijn wij één.

 

 

 

 

Moeder II

 

In het hol van je hart
is een oog in de aarde gekomen
dat ziet door je tranen,
uit bloed een opening –

rotsen van ouder vertrouwen
gescheurd om een beest,
een kind te laten komen
en ademen in open dat je bent.

Veertig dagen uit een oud geschrift
worden bij jou de veertigduizend slagen
oog op, oog open.

Wat waren de stenen anders
(waar je doorbrak) dan woorden,
namen die je achterliet om zien?

 

 

 

 

Moeder III

Wikkel niet in wit
wie komt in de kleur van je handen.

Hij brengt,
opent, reikt hoog
uit het rood van je knieën,
reikt een hand

en je sluier vervalt.
Rood aan je knieën ontnomen
klimt in hem vrij,
vrij is de vlam
die staat in het warm van je handen.

 

 

 

 

Drie verzen

 

I

Je zei dat ik je raam was.
Ik kijk uit het raam
waar jij het zei.

Raam zei je
en de boom erbuiten noemde je
Fenix, de Rijzende.

Dat je waar ik ben
een Rijzende ziet,
houd ik bij me.

Waar ik je hoor
hoor ik, waar ik ben
ben ik bij je.

 

 

 

 

II

In mijn taal
was fenix een vogel:
onder in as, boven
in rook: niet hier.

Dat er vlak aan mijn raam
een boom zou groeien
– takken uit lucht! –
dat er zo uit niets

zou worden bewogen
wist ik niet.
Jij sprak en met je woorden
kwam er een zien,

een open, in je stem
een hof, een ontvangen
waarin ik zag rijzen
een stam door het niet.

Mijn vaderen zeiden:
er is geen groen
dat vlammen verdraagt.
Maar ik heb gezien

een en ineen
hier door je adem
vlammen en ader,
gloeden en kiem.

 

 

 

 

III

Je sprak door het donker
en waar je stem kwam
zag ik een lichaam lichten voor mij,
als in het bos plotseling hervonden
staande zonnestralen
sterk tussen de takken,
tussen hemel en aarde,
langer dan beide.

Je zei dat je vóór ons
een boom zag rijzen:
Fenix ofte wel
de rood Brandende,
met vuur Geaderde.
Ik dacht: in de taal van mijn vaderen
heette mijn lichaam
‘boom van de botten’,
nog niet begravene.

En je woord vatte vuur, werd
leden van vuur en ik zag
armen die brandden
vóór mij rijzen en komen,
warm tussen hemel en aarde,
die naar mij reikten,
warm van je licht, je stem.