Af en toe stem ik erin toe te verschijnen op een aan de oorlog in voormalig Joegoslavië gewijde bijeenkomst in het buitenland. Het is namelijk moeilijk weerstand te bieden aan de zoete lokroep van een rechtvaardige menigte collega’s.

Ik verschijn achter de microfoon, er volgt een bescheiden applaus. Mijn collega uit Sarajevo verschijnt, er volgt een uitbundig applaus. Collega’s pinken tranen weg, nemen de man uit Sarajevo in een warme houdgreep, ze voeren een treurtango uit en kloppen hem een hele tijd ontroerd op de schouders. Mijn collega is plotseling geen collega meer, maar de levende metafoor van het lijden van Sarajevo. Ik zie het, hij recht zijn schouders, hij heeft een trotse manier van lopen, zijn bewegingen zijn bedachtzaam, zijn gezicht is geadeld door het collectieve lijden. Mijn collega is dan wel weggegaan uit Sarajevo, hij woont in het gastvrije Europese buitenland, maar dat maakt niet uit. Hij is nu de man-Sarajevo.

Twee jaar geleden ontmoette ik in Kopenhagen de vrouw-Dubrovnik, weliswaar al twintig jaar getrouwd met een Deen, maar dat maakte niet uit. Ik bedoel, dat detail maakte niets uit voor het gezicht van die vrouw uit Dubrovnik. Dat gezicht was gemarineerd in het onmetelijke collectieve lijden. Het gezicht van de vrouw-Dubrovnik was een duidelijke aanklacht tegen het Deense publiek met hun uitgestreken gezichten, en vooral tegen mij. ‘Wat heeft u, als schrijfster en intellectueel, voor Kroatië gedaan?!’ krijste de vrouw met de stem van een rechtvaardige. De moed zonk me in de schoenen tegenover dat gezicht van het lijden, tegenover die vrouw-stad. Het was onbehoorlijk om op dat moment de banale wedervraag te stellen: ‘En wat heeft u dan wel gedaan?’

Op onze buitenlandse literaire bijeenkomst zie ik in een hoekje ook een Servische collega zitten. Hij heeft een tic. Hij veegt met zijn hand steeds onzichtbaar spuug van zijn gezicht. Die collega’s – mijn met een onzichtbare medaille onderscheiden man uit Sarajevo en mijn bespuwde Serviër – hebben er geen vermoeden van dat het kan verkeren, en dat die vriendelijke intellectuele menigte ons allemaal het volgende moment al de vraag kan stellen: ‘Wat hebben jullie allemaal gedaan om de oorlog te voorkomen?!’

De oorlog in Joegoslavië is een live-show: een direct retrospectief van het al vergeten Europese repertoire van het kwaad. De oorlog heeft onder andere een vergeten waarde die al in het museum was beland doen herleven: het beroep van intellectueel. En in verband daarmee: het politieke engagement van de intellectueel, de rol van de intellectueel in en zijn verantwoordelijkheid voor de historische gebeurtenissen, en zo voort, en dergelijke.

 

De oorlog heeft de morele pols van intellectueel Europa versneld, er wordt weer een verbale strijd voor en tegen gevoerd, intellectuelen klagen elkaar aan, men klaagt de intellectuelen aan, er wordt getraind voor een manier om mensen moreel ter verantwoording te roepen, er wordt strijd gevoerd voor goed en kwaad, voor een correct intellectueel image, voor het herstel van de verloren waardigheid van het beroep intellectueel. De intellectueel is gewilde waar geworden voor de media, ze vragen hem weer wat hij van dat alles denkt, hij mist zelf geen geboden mogelijkheid om over dat alles te denken, sterker nog, op dit ogenblik is hij ervan overtuigd dat dat zijn plicht is. Hij die (althans in Oost-Europa) die plicht had afgezworen – omdat hij het hele scala van manipulaties (van staatsintellectueel tot dissident en terug) dat een gekozen plicht met zich meebrengt had leren kennen – vergeet nu opeens die verworven ‘kennis’ en valt met fris vertrouwen weer terug in zijn oude rol.

 

Intussen heeft noch het slachtoffer noch de beul behoefte aan de intellectueel. Het slachtoffer wil liever voor een mark of tien een cassette kopen en samen met zijn favoriete folkzanger huilen om zijn ongelukkige lot dan luisteren naar de analyse van de intellectueel over het waarom van zijn slachtofferrol. De beul weet waarom hij beul is, hij beschikt trouwens over zijn eigen intellectuelen: een psychiater en een dichter en een Shakespeare-kenner en een filosoof. Het schijnt dat onze intellectueel in de vreselijke worsteling tussen beul en slachtoffer overbodig is. Zelfs als hij zich aanbiedt als vertegenwoordiger van het slachtoffer. Zelfs als hij zich aanbiedt als vertegenwoordiger van de beul. Alsof de vertegenwoordigersrollen allang verdeeld zijn.

 

Onze joego-intellectueel (laten we hem zo noemen, afgekort, om de zetters tegemoet te komen) is een goodie, hij staat altijd aan de goede kant. Wij zullen de meerderheid die fungeert als intellectuele dienst voor hun regeringen, regeerders en uitvoerders, buiten beschouwing laten. Onze held beantwoordt aan het ietwat ouderwetse, maar nog steeds aantrekkelijke beeld van de geëngageerde, ware intellectueel. Hij is tegen de oorlog, principieel pacifist, tegenstander van alle kwaad, hij is vrijheidslievend, afkerig van nationalisme, hij is gerechtig, beschermer van de mensenrechten, democraat, uiteraard. Maar toch, indien hij het engagement heeft omhelsd, en engagement heeft altijd een boodschap, moet onze intellectueel nadenken over twee rationele veronderstellingen: WAARVANDAAN stuurt hij zijn boodschap en TOT WIE richt hij die.

 

Die eerste veronderstelling in de communicatieketen is de joego-intellectueel bij voorbaat al ontnomen: hij is zijn centrum, zijn plaats, zijn oriëntatiepunt, dat ‘WAARVANDAAN’ kwijt. Indien hij namelijk zijn boodschap zendt vanuit een principiële anti-oorlogspositie, zullen de eerste en de tweede en de derde partij hem er heel gauw van beschuldigen dat hij eigenlijk pleit voor een terugkeer naar het door allen gehate oude Joegoslavië met alles wat dat inhield. Want de oorlog is in de interne interpretatiecodes een strijd om het nationale bestaan, voor de vrijheid, tegen de Servische dominantie. Je uitspreken voor het oude Joegoslavië betekent volgens het nieuwe woordenboek van de vroegere Joegoslavische volkeren dat je wenst terug te keren naar het communisme. Pleiten voor de vrede zal vanuit Kroatisch en Bosnisch oogpunt worden geïnterpreteerd als een pleidooi voor de Joegoslavische ofwel de Servisch-communistische veroveringsoptie. Vanuit Servisch oogpunt zal een pleidooi voor de vrede worden geïnterpreteerd als een betwisting van het recht op hun ‘verlangen’ alle Serviërs in één Servische staat te laten wonen. De mediapraktijk bewijst dat alle joego-intellectuelen die pleitten voor de vrede werden aangeklaagd als verraders van hun volkeren en als propagandisten voor de terugkeer tot het communisme!

 

Daarom staat onze joego-intellectueel aan de kant van het statistisch gewaarmerkte slachtoffer. Een Servische intellectueel die zich openlijk heeft verzet tegen de Servische veroveringspolitiek zal in zijn eigen omgeving worden aangevallen (of eerder tot zwijgen gebracht) en prompt worden opgenomen in een Kroatische of Bosnische omgeving. De Kroaten zullen hem uitnodigen en eren als de enige fatsoenlijke Serviër die ze kennen. Onze intellectueel is uiteraard gevleid door het feit dat hij de enige fatsoenlijke Serviër is die het moeras van het Servische kwaad is ontstegen. TOT WIE heeft die intellectueel zijn boodschap nu gericht? Tot het slachtoffer. Door zijn boodschap tot het slachtoffer te richten heeft hij niet alleen zijn doel gemist (ze was in feite bestemd voor de beul), maar hij heeft er ook zomaar mee ingestemd een Serviër te zijn. En hij is nooit een Serviër geweest. Nu hij echter de rol van fatsoenlijke Serviër heeft aanvaard, kan hij geen aanmerkingen meer maken op het slachtoffer. En dat slachtoffer staat hem, om eerlijk te zijn, ook niet al te zeer aan. Opeens hoort dat slachtoffer, dat tot voor kort (in het gemeenschappelijke vaderland) met hem verwant was, ook niet meer bij hem, maar bij anderen. Opeens staat hij aan de kant van de beul, waar hij zich nooit verwant mee heeft gevoeld, maar waar hij nu opeens wel bij hoort. De joego-intellectueel weet dat hij gemanipuleerd is, maar houdt zijn mond, hij heeft geen tijd om de finesses toe te lichten, de golf van het zoete engagement voor de goede zaak draagt hem verder.

 

Het engagement van de Kroatische intellectueel mist eveneens op tragische wijze zijn doel. Indien hij openlijk ingaat tegen de Servische agressie, wordt hij niets anders dan een kleine ambtenaar in de veelkoppige politieke dienst van zijn Kroatische regering. Indien hij echter ook ingaat tegen de kennelijke negatieve kanten van zijn slachtoffer-staat (die intussen van rol is veranderd en een van de beulen van Bosnië is geworden) mist hij opnieuw op tragische wijze zijn doel. Hij zal zijn boodschap evenmin kunnen richten op de omgeving waarvoor die bestemd is. ‘Zijn volk’ zal niet naar hem luisteren, maar de Serviërs zullen hem met open armen ontvangen. Hij wordt de enige fatsoenlijke Kroaat die het zomaar heeft gewaagd te praten over de schaduwzijde van het slachtoffer. Daarbij wil onze intellectueel geen Kroaat zijn en hij wenst ook niet dat zijn rechtmatige engagement dient als spons om ogenblikkelijk de Servische schuld uit te wissen. Of hij wil of niet – daar zal hij voor dienen.

 

Daarom richt onze joego-intellectueel zijn boodschap meestal tot buitenlanders. Buitenlanders zijn de enigen die bereid zijn een boodschap te ontvangen van de man die hij werkelijk is. Bovendien is zijn boodschap in het buitenland althans enige tijd beschermd tegen de manipulators in eigen land. Nu is echter zijn misser nog duidelijker. Onze geëngageerde intellectueel voert zijn rol op de verkeerde plaats op, hij richt zijn boodschap tot hen die die niet nodig hebben, hij voert zijn strijd ver van het slagveld.

En onze intellectueel verandert, of hij wil of niet, naar gelang van het mechanisme van het engagement zelf, in een soort hoge piet. Ze nodigen hem graag uit, hij neemt de uitnodigingen steeds vaker aan, hij spreekt steeds meer, hij spreekt met steeds meer autoriteit, zonder te merken dat hij zijn boodschap richt tot COLLEGA’S. Hij wordt een soort betaalde clown, een soort psychotherapeut voor mensen als hijzelf. Ze repeteren samen hun standpunten, vermenigvuldigen de meningsverschillen, heffen hun vuisten, en ze zijn er stuk voor stuk van overtuigd dat ze vechten tegen onrechtvaardigheden en tegen het kwaad.

 

Zonder het verschil te merken verandert onze intellectueel van leider van intellectualistische seances in het voorwerp daarvan. Opeens hoort hij hoe buitenlandse collega’s hem met opmerkelijke bezieling uitleggen dat hij leefde in een kunstmatige schepping: Joegoslavië (Wie zegt dat dat een kunstmatige schepping was? Iedereen! Trouwens, als het een natuurlijk geheel was geweest, was het niet uiteengevallen!); dat alles wat er is gebeurd een natuurlijk (natuurlijk?!) gevolg is van een onnatuurlijke staatsstructuur. De Fransen proberen hem ervan te overtuigen dat er geen groter geluk bestaat dan op zekere ochtend te ontwaken in je eigen nationale staat (Waarom gaat u daar dan niet heen om er te ontwaken? Waarom zouden we, wij hebben onze eigen staat waarin we iedere ochtend ontwaken.) De Duitsers proberen hem ervan te overtuigen dat uitsluitend de intellectuelen, de Servische dan, schuld hebben aan de oorlog (En de generaals? De soldaten? De criminelen? Dat zijn alleen maar de uitvoerders van de ideeën van de Servische intellectuelen! Hoe kan dat dan… dat zou betekenen dat die allemaal kunnen lezen, terwijl bekend is dat het percentage analfabeten in dat land voor de oorlog rond de 20 lag en dat er alles bij elkaar maar 6% hoogopgeleiden waren? Verkeerde ideeën vinden altijd een manier om verspreid te worden!) De Engelsen proberen hem uit te leggen dat hij zijn leven heeft verslapen, dat hij heeft gedroomd, dat de haat op de Balkan al jarenlang kookte (Maar hoe kan het dat ik dat nooit heb gezien? De ogen van intellectuelen gaan altijd pas het laatst open!) En een of andere snotneus kijkt hem boos aan en schreeuwt: Het komt allemaal door Susan Sontag! Hoezo door Susan Sontag? Zij had in Sarajevo moeten blijven! Waarom bent u daar niet heen gegaan en er gebleven? Ik ben Susan Sontag niet! Dat zou niet dezelfde uitwerking hebben gehad. Maar zij had moeten blijven!

Onze joego-intellectueel ziet zich opeens omringd door diezelfde nachtmerrie waarvoor hij gevlucht is, hij ziet dezelfde opeenstapeling van stereotypen (maar heeft hij zelf iets beters te bieden?!) over het ontstaan van, de redenen voor en de schuld aan de oorlog, hij meent dezelfde oorlogskreten te herkennen, dezelfde verandering van clichés in een algemene waarheid, dezelfde verandering van de waarheid in clichés… Onze joego-intellectueel hoort belangrijke stemmen van landgenoten, collega’s (Ik heb daar lang geleden, in …, al op gewezen…) en roept zichzelf moreel ter verantwoording (Hoe is het mogelijk dat ik niets heb gezien? Hoe weten zij dat allemaal? En als ze het wisten, waarom hebben ze het dan laten gebeuren?) Onze intellectueel ziet opeens duidelijk hoe menselijk leed met gemak verandert in intellectualistische PORNO, hij ziet verspreiders van waarheden in hun strijd om hun minuutje in de media (om hun sound-bite), waarin ze zullen redden wat er nog te redden valt. Opeens meent hij dat hij in plaats van een geëngageerd mens aan de goede kant slechts een van de deelnemers is aan het algemene proces van omzetting van levend menselijk leed in vuilnis voor de massamedia… Hij wordt zelfs een ogenblik bezocht door de ontoelaatbare gedachte dat dat leed, zonder te wachten op de hulp van vakkundig uitgeruste grimeurs (schrijvers, dichters, kunstenaars, intellectuelen), zelf naar het oorlogscarnaval der media snelt!

 

En onze joego-intellectueel denkt na, tobt, mompelt hardop op de manier van Hamlet… Wat te doen? Spreken? Schrijven? Met oorlogslectuur de traanklieren van het lezerspubliek masseren? Tijdelijk zwijgen? Voor altijd zwijgen? Boeken – zijn enige bezit – aan de bibliotheken van Sarajevo schenken? Naar Sarajevo gaan, helpen om het verwoeste weer op te bouwen…? Gaan werken als onderwijzer op een dorpsschool, de kinderen liefde bijbrengen voor hun naaste, wie dat ook is?

En dan meent onze intellectueel ineens dat hij weet wat hij in het algemene oorlogsrumoer moet doen. Hij is er zelfs plotseling vast van overtuigd dat dat het enige is wat nog zin heeft. Ja, hij moet zich aanpassen aan de techniek van de snelle, luide sound-bite… En onze joego-intellectueel koopt een revolver en schiet.

… Hij schiet op Radovan Karadžić! Om te beginnen op hem, en daarna zal hij alle anderen te pakken nemen. In de seconde waarin hij de kogel afschiet is onze goodie er nog van overtuigd dat hij met zijn daad een lange keten van kwaad verbreekt. Dan, opeens getroffen door de nieuwe gedachte dat hij met zijn daad van zoëven helemaal niets heeft bereikt, brengt hij langzaam de revolver naar zijn eigen slaap en vuurt een tweede kogel af.

 

Onze geëngageerde joego-intellectueel is uiteraard maar een verzinsel van de auteur. Ik laat hem (hij is overigens van mij, mijn alter ego) de laatste adem uitblazen. Ik wil namelijk niet geconfronteerd worden met de koppen in de krant van morgen. Want die zouden kunnen luiden: ’Opnieuw bloedige afrekening in reeks op Balkan! COLLEGA SCHIET OP COLLEGA!’

 

 

1) In juni 1994 ontving Radovan Karadžić – leider van de Bosnische Serviërs, oorlogsmisdadiger, psychiater en dichter – de Michail Sjolochovprijs, die hem was toegekend door de Russische Schrijversbond vanwege zijn buitengewone dichterlijke en morele prestaties.