Een blinde in Café Bellevue

 

Vlak voor hem stond een jeneverglas

en aan de stang van de toog hing zijn blindenstok –

herinner je je het nog?

 

 

 

groezelig Oud-IJmuidens middaglicht

viel over de halve vitrage naar binnen, gleed over jarenoude

van hun data ontdane, verkleurde kalenderplaten

aan de andere kant van het biljart

 

 

 

geratel, geflikker van een gammele gokkast, Amstelbier

zo uit de fles, mouwloze t-shirts en tatoeages

en het gezicht op de haven, de visafslag, het rood

van de vuurtoren, het stationsgebouw toen het er nog was –

de stapels beunen naast de rails, de kolonnes

koelwagons van Interfrigo –

 

 

 

hij gaat zonder stok en zonder zich ergens aan te stoten

naar het toilet, weet daarna feilloos zijn plaats

weer te bereiken, met zijn ene hand strijkt

hij langs zijn gulp, de andere vindt ogenblikkelijk

zijn bijgeschonken kelkje terug

 

 

 

achter opgetrokken schouders verschuilt hij zich, vettig grijs

haar dat welig over zijn boordje krult –

 

 

 

later, buiten, de wolken hoogovenrook, violetblauw

ergens boven het kanaal, stof kwam vanaf de vrieshuizen

en vemen aangewaaid, waar sloopkogels

doorheen joegen, die op tegelwanden inbeukten

en van brandtrappen de dodensprong

 

 

 

ach nee, waarom vertel ik je dit toch, je ziet

de dingen anders soms, maar scherper vaak dan ik –

 

 

 

tijd smolt uit het brokkelende, schilferige ijs

van de kisten weg, had zich over de in visgraatverband

gelegde straatstenen verspreid, lag als gorig

blusschuim, als vuil opgedooide zomersneeuw

tegen de kademuur aangeschoven

 

 

 

het zeegrijs gepleisterde Thalia dan, toen

wij om dat raadselachtige theater heen liepen, een gesloten

hoge dubbele voordeur en alle ramen

dichtgemetseld en hoe die enorme mantelmeeuw

ons langs de dakrand volgde, zijn ogen

niet van ons afhield, diep in ons priemde –

 

 

 

Thalia – achter het al lang niet meer lachende masker

dacht ik, daar moet hij wonen, en soms, ‘s nachts, net thuis

uit Bellevue, zwaait hij als een bezetene

met zijn in een Thyrsusstaf veranderde blindenstok

 

 

 

om er de hemel, die alles vrijliet

behalve zijn bindvlies, een enkel beeld, een vergezicht

mee af te smeken –

 

 

 

het hout is taai, het wil niet breken op zijn knie

 

Een begrafenis op Lyø

 

Niet vaker dan enkele keren per dag vaart hij uit –

de kleine veerboot die de oversteek maakt

naar Lyø, het luwe eiland, een stip op de kaart

 

 

 

vlak voor het vertrek lopen wij over de stroeve landingsklep

het ruim in, de enige toegang tot het schip

gaat via dit naar dieselolie stinkende inwendige

 

 

 

dat bestemd is voor auto’s, tractoren, fietsen, brommers –

even is het zoeken naar de klemmende, zware

schuifdeur en de trap die naar de buitenlucht voert

 

 

 

als ik mij omdraai, zie ik hem staan, een overgeschoten

pas later verlengde, zwart gespoten Opel Rekord, voor die drie

kwartier goed op de handrem gezet

 

 

 

de chauffeur is achter het stuur blijven zitten, zal straks

misschien, onderuitgezakt, zijn pet voor zijn ogen schuiven

om slapend te waken over de dode achterin –

 

 

 

een winderige, prachtige herfstdag, een grote

ochtendzon leidt ons een archipel binnen

van krappe kruidenierswinkeltjes, waar ook nog

 

 

 

werphengels over de toonbank gaan, dobbers, leefnetten, vele

soorten drank en aas, schapenvachten, leren

klompen, lieslaarzen, stukken gereedschap, jerrycans

 

 

 

en in de zo om de dag geopende agentschappen

de geduldige postzegelvellen, de langzaam uitdrogende

stempelkussens, bedompte tijd –

 

 

 

rond de hellende, rood gebiesde schoorsteen

op het achterdek heeft zich een heel gezelschap geschaard

maar vlak bij de reddingssloepen valt nog te staan

 

 

 

de vemen, de kranen, de zonderlinge kerktoren

van Fåborg, een op het droge getrokken

schip met zijn aardig verkankerde huid, ze verdwijnen

 

 

 

geleidelijk uit het zicht, schapen gaan grazend

tot de rand van het klif, onder ons trilt het plaatijzer

en in de verte trilt de lucht –

 

 

 

een laatste landtong, het allerlaatste huis, een steil afkalvende

leemkleurige kust, brokken steen, al half in zee

gestorte ontvelde bomen, met wier behangen stronken

 

 

 

onmiddellijk daarna begint de wereld

zich snel te verkleinen, wordt de omvang van het leven

voor even bepaald door hoe boeggolven

 

 

 

in schroefwater en hekgolven overgaan, hoe meeuwengekrijs

ons een eindweegs begeleidt en daarna weer

wegtuimelt in ruimten, stilten waar wij niets van weten –

 

 

 

flarden onverstaanbare, gedempt gevoerde

gesprekken – soms maakt iemand zich van de reling

los en voegt zich bij andere groepjes

 

 

 

niet of nauwelijks verroert het drietal mensen zich

dat tegenover ons op een van de banken zit – ieder diep

in gedachten verzonken

 

 

 

een moeder met haar zoons, tweelingsbroers

van in de twintig, die haar in haar schoot rustende handen

hebben gezocht – de een kijkt stuurs voor zich uit

 

 

 

terwijl niemand anders, behalve zijn evenbeeld

zonder schroom zijn verdriet laat zien, aandoenlijk ouderwets

zijn de pakken die zij dragen –

 

 

 

plotseling ontstaat er geloop, aan lijzijde komt

het eiland al in zicht, we draaien bij

om tussen witgekruinde dukdalven af te kunnen meren

 

 

 

wij zijn zo ongeveer de laatsten

om van boord te gaan, het deinende van op het water

wiegt lichtelijk in onze stappen na

 

 

 

achter de lijkwagen, die al op de kade wacht, vormt zich

langzaam een rij, wij lopen, werkelijk

de enigen die er niet bijhoren, gegeneerd door

 

 

 

de weg, eerst nog hol, tilt zich, een klim verderop

boven zijn houtwallen uit en laat ons

dan de zee weer zien, de eindeloosheid die dit alles omgeeft

 

 

 

en tegelijkertijd verstikt en bevrijdt, stilte

meebrengt of stormgeweld, maar herfst na herfst rent

er angstig blad over straat –

 

 

 

herhaaldelijk blijven wij staan om te kijken

naar het van ons weggolvende land, de weinige huizen

en boerderijen, de trapgeveltoren van de kerk

 

 

 

vlokken, pluizen schapenwol, als gekaard

door het prikkeldraad waar ze aan hangen, meeuwen

die trappelend naar wormen zoeken

 

 

 

nu de rouwstoet ons bijna heeft ingehaald, doen wij alvast

een stap opzij, de Opel beslaat zowat de hele

breedte van het asfalt, de rij sluit nauwelijks nog echt

 

 

 

wij volgen op enige afstand en gaandeweg is het

alsof onze gang, de cadans van ons lopen

opgaat in wat, onhoorbaar, de maat van het verstrijken slaat –

 

 

 

voor het allereerste huis ligt, over de lengteas

van het wegdek, een bloemstuk gedrapeerd, smal genoeg

om niet onder de banden van de lijkwagen geplet

 

 

 

of achteloos, daarna, vertrapt te worden, verse snijbloemen

die op een bed van groenblijvers

zijn gelegd – toeschietelijk is het seizoen

 

 

 

met zijn overvloed aan asters en chrysanten

maar buiten vertoont zich niemand en ook nergens

in de deuropening of achter de ruiten

 

 

 

hoewel er voor elke tuinpoort en bij elk tuinhek een dergelijk

ontroerend eerbewijs te vinden is, een klein bosje

herfsttijloos nog, de laatste, donkerhartigste helianten –

 

 

 

maar van de kerk, de consistoriekamer

hebben ze alle deuren opengezet en over knerpend grint

moet de wagen meteen achterom zijn gereden

 

 

 

zeg een paar uur later – wij zijn net terug

van onze tocht naar het hunebed, aan het einde van een laan

omzoomd door geknotte, holle essen

 

 

 

waar onderin hier en daar soms brand is gesticht, holten

die enkel bestaan uit wat bast

of schors en als schoorstenen getrokken, gerookt

 

 

 

zullen hebben, de spatten korstmos op de moegezworven

eeuwige landijsstenen, de inmiddels weer

weggehaalde, de dood nagedragen bloemtapijten –

 

 

 

enkele uren later treffen wij op dezelfde boot

hetzelfde gezelschap aan, ontnuchterd door alle plechtigheden

en een haastige koffietafel na afloop

 

 

 

aan boord is geen buffet, er wordt niets geserveerd, niets

geschonken, maar een enkeling drinkt

in zijn kraag gedoken schielijk uit een zakflacon

 

 

 

het schemert al als wij de haven naderen –

rond het trapgat ontstaat wat gedrang en ook in het trillende

dreunende ruim proberen ze voor te kruipen

 

 

 

er staan brommers startklaar, een heeft er zijn fietstassen

vol preien en onder zijn snelbinders een rieten

korf met elkaar speels bijtende, heel jonge hondjes

 

 

 

wij struikelen bijna de bevrijdende avondlucht in

en vlak achter ons langs glipt onder onwezenlijk natriumlicht

de lijkauto over de keien weg

 

 

 

verderop, in een hoek van de parkeerplaats, treuzelt

het gezelschap nog wat – om afscheid te nemen en elkaar pas

bij een volgend afscheid weer te zien

 

 

De spuwers van Avioth

 

In waaiers van schrik, hoog boven de ruisende

boomtoppen, de twee torenspitsen uit, een oplichtende zwerm

duiven tegen een donker wordende onweerslucht

 

 

 

roodbont vee, roerloos haast flank aan flank, vliegen

die oogleden teisteren, geel gemerkte

oren, staarten die het niet aankunnen – schaduw

zoekend en vergeving, aan de afkalvende, stukgetrapte

oevers van een modderpoel

 

 

 

prikkeldraad geleidt en geleidt alle stilten, lokt ons

tussen geschoren walkanten van braam- en meidoornstruiken

verder het dal in, maar er is het gelui van langzame

klokken, vooruitgezet, achterlopend, dat zwaar

en vervormd van ons wegdrijft, tijd en wind, overgeleverd

als ze zijn, aan eikaars ingevingen, grillen –

 

 

 

de dorpskom daarna, de mest, de plukken stro, de rafelige

slecht gestapelde balen en al dat geroest

van afgedankte, verwaarloosde

ploegijzers, akkerwalsen, strikken, jutezakken

onder doorbuigende afdaken, jaren

 

 

 

gedempt orgelspel dat over de straten gaat

en plotseling, midden in een van zijn uitstortingen, ophoudt –

ook hier kon je zijn grootgebracht, mokkend lepelend

‘s avonds boven het geblokte tafelzeil

terwijl er niet veel anders te beleven viel dan de kermis

dorpen verderop, een reizend circus, fazantenjacht

 

 

 

en het afstruinen van alle voormalige linies, alle dodenakkers

in de omgeving, als het ploegen was gedaan

 

 

 

maar de basiliek, te hoog en te massief ineens

om haar van zo dichtbij op te kunnen nemen, wakend

over nog geen zes- of zevenhonderd zielen

en de ontelbare dieren des velds, de beenwindselen, de brieven

van thuis, de granaatinslagen, insignes

en naamplaatjes, brandlagen, het vette der aarde –

 

 

los ervan rust op een zestal zuilen de Recevresse, bijna

een en al pinakel en spitsboog, het ajour

met zijn overdaad aan loofwerk, leliën, rozetten

 

 

 

op een verhoging, half in haar nis verborgen

staat de uit één stuk elken gehouwen, ooit beschilderde madonna

die haar linkerknie heft en het kindeke

nog net in evenwicht houdt – streepdunne, venijnige

lippen zeggen dat ook ons, eens, het lachen zal vergaan

 

 

 

pelgrims die de Melkweg zochten, de Jacobsschelp, stalden

er hun gaven voor haar uit, in geld of in natura –

 

 

 

binnen hangt een geur van kelderschimmel

en dorre hersenspinsels, de kilte van een lichtjaren ver van ons

verwijderde God, opgeslorpt als Hij misschien al is

door het zwarte gat in Zijn Zelfgeschapen heelal en hele

sterrenstelsels met zich meesleurde

 

 

 

as van sinds tijden gedoofde hemellichamen

lijkt als roos op de schouders van de kerkvader neergedwarreld

wanneer hij langsschiet, het slot van het offerblok

controleert, een of andere lijdenskelk

verschikt en gehaast weer verdwijnt, de pas verzoolde

echo’s van zijn voetstappen achterlatend

 

 

 

de Grote Oorlog bracht er zijn paarden in onder, soms

zo’n honderdvijftig tegelijk, het koorhek

was hun ruif, ze knielden op de arduinen stenen

alleen als het suizen in hun oren

tot de morgen verstommen wilde, dan, alleen voor de nacht

 

 

 

een felgroene sprinkhaan, uit later hooi

gekropen, springt op van de rug van mijn hand en vult

het schip met leven, springt op

en op naar een juist neergestreken, blijdschap verkondigende

engel, de toverlantaarnglazen ramen, de geboorte

van de gewelven –

 

 

 

de bedorven adem Gods

jaagt ons de buitenlucht, het zonlicht in, het onweer

is gelukkig afgedreven

 

 

gevleugelde bokken, gedrochtelijke kruisingen

tussen hond en aap, ezel en zwijn, hangen bekkentrekkend

en blèrend, zich een rotje lachend, liederlijk

tegen de dakrand, of zetten hun tengels aan hun strot

die ergens onderin hun darmen begint –

 

 

 

in een belendende tuin rust een ontzettend oude vrouw

met handen en kin op de greep van haar schoffel

 

 

 

en over haar starende blik en over de gebalde vuisten

van de berenklauw, over koolzaadgeel

en mosterdgas heen gaat spotziek en honend

hun schreeuwen, over wat alleen zij zagen, wat er teloorging

en over wat gaandeweg de wereld werd

onthouden en kreeg toebedeeld

 

 

 

grijswit, zilverzwart, struifkleurig korstmos

heeft muren en steunberen bespat, zich afgezet op gehemelte

en tandvlees, oorschelp, vacht en hoef

 

 

 

van steen te zijn en toch bijna te zweven, regens

terug te geven aan rioolkolk, sterfput, verjongingsbron –

wees gegroet, o rochelende, fluimende

leeglopers, verderfengelen, die sneeuwjachten

trotseren en loeiende noordwesters

 

 

 

door klaproosdoorschoten graanvelden

omgeven, door doornenkronen, wondklaver, verlaten

buurtschappen en wat genas, misschien troostte

of giftig was, laat in de middag haalt een zwoele zomerbries ze

aan en aan – had ik ze kunnen bereiken, ik

zou hetzelfde hebben gedaan

 

 

 

kruipend langzaam verplaatst de lichtval

de naad van hun scrotum en legt een nog looiiger glans

over hun kloten, maar geen enkele pik, hitsig

naar het zenit gericht, zal ooit van een alles lozend

orgasme de genade mogen smaken –

 

 

 

je moet haast verdwalen wil je er komen, op zulke plekken

waar velen zijn gebleven, voor altijd vermist