In onze tijd kan men in de winkels van Peking en andere grote steden van China en ook Japan elegant gevormde stenen met harmonieuze welvingen kopen, op sokkeltjes die op hun omvang afgestemd zijn. Ze hebben dezelfde status als kunstvoorwerpen en de prijs ervan kan erg hoog worden. In de zeventiende eeuw somde Chen Jiru in zijn traktaat Over deugdzaam vermaak de voorwaarden op die gunstig zijn voor de waardering van een schilderstuk. Een daarvan is: ‘Omringd zijn door zeldzame stenen.’ Op talloze schilderijen van paleistuinen en -terrassen uit de Song-tijd zien we hoge, onregelmatige constructies van rotspartijen die daar ter bekroning van de gebouwen zijn aangebracht. De laatste van de Song-dynastie uit het Noorden verzamelde grote hoeveelheden stenen in een kosmische tuin. Dat park gold voor een volledig schema van het zichtbare en onzichtbare universum.
 
Er waren toen vele beroemde liefhebbers van vreemde stenen. Tien eeuwen later is een aantal van hen nog steeds bekend. Verscheidene handboeken met de naam shipu fungeerden als gids bij hun zoektochten. De betrouwbaarste van deze gidsen is waarschijnlijk de Yunlin shipu of de ‘Catalogus van Stenen van het Nevelige Woud’ van Du Wan, die de meest gezochte gesteenten beschrijft, waarbij hij precieze aanwijzingen geeft over hun vindplaats en hun opmerkelijke eigenschappen. Du Wan was een afstammeling van de bekende dichter Du Fu. Hij schreef zijn repertorium ten behoeve van de kenners in 1126. Hij reisde veel om zeldzame stenen te verwerven. Hij vertelt hoe hij ze in zijn bezit kreeg. Voor de keuze van de beste exemplaren beveelt hij de volgende criteria aan, naar ik aanneem in volgorde van belangrijkheid: bizar (yi), ongewoon (qi), wonderbaarlijk (guai). Hij legt een voorkeur aan de dag voor geaderde of geperforeerde stenen. Zijn werk signaleert bovendien dat Li Deyu (787-849) al ongewone stenen en zeldzame bomen uit de hele wereld op zijn landgoed Pingquan verzamelde. Hij wilde het landgoed het aanzien van een verblijfplaats voor Onsterfelijken geven.
 
Rijke mensen ruïneren zich voor een mooie steen. De Shangu bericht dat de prefect van Xiangjiang tienduizend goudstukken uitgaf voor zijn verzameling. De Qingyi lu van Tao Gu houdt de herinnering levendig aan de Hoogste Censor Sun Chengyou. Hij was zo rijk dat hij de dynastie omver had kunnen werpen. Hij schafte voor duizend goudstukken een unieke steen van malachiet of groene jaspis aan, die door zijn oneffenheden op een berg leek. De gezochte exemplaren moeten namelijk op bergen of grotten lijken. Het zijn magische plaatsen, toevluchtsoorden die, zoals men ze graag beschrijft, tegelijkertijd door de zon en de maan worden beschenen. De planten bewegen er niet en de wolken zijn er harmonieus. ‘Men treft er niets banaals aan. De vogels beantwoorden de roep van de mens, de bloemen verwelkomen de bezoekers.’ Het zijn volledige, in zich besloten werelden. Bovendien staan op een groot plateau een schaakbord en schaakstukken op de Waarachtigen te wachten. (Men herkent de woonplaatsen van Onsterfelijken aan de aanwezigheid van een natuurlijk schaakspel.)
 
De spleten geven een beeld van het hemelgewelf. De stalactieten groeien in omgekeerde richting, het zijn klokken of borsten. De Wijzen zuigen er de onsterfelijkheid uit op. Elke steen die in omgekeerde richting op de rand van een afgrond of erbovenuit groeit, is kostbaar. Hij lijkt op een vleermuis die met zijn kop naar beneden in een grot hangt. De vleermuis is onsterfelijk. De beste stenen van die soort, bevestigt Dongtian qinglu, zijn die welke doen denken aan jonge bamboeloten, slapende runderen of opgerolde slangen. ‘Ze zijn vaak poreus en zitten vol gaten. Ze glanzen. Ze zijn dun en scherp, ze zijn glad als vet en zwart als lak. Ze lijken op mensen, op dieren. Ze zijn het voorwerp van hevige begeerte.’
 
Het niets van de hemel heet leegte, het niets van de bergen grot, het niets van de mens inkeer, de leegstaande kamer van zijn verblijfplaats of van zijn hart. Men betreedt de Hemel-Grotten in gebukte houding, kruipend, door zich klein te maken. Alleen wie microscopisch klein kan worden, vindt er onderdak of kan er rondlopen. De taoïstische magiërs beheersten deze kunst. Zij werden Onsterfelijk.
 
Zo ook Xuan Jie. Toen hij aan het hof was gekomen, wenste hij naar de Zee van het Oosten terug te keren. De Keizer weigerde zijn verzoek in te willigen. In het paleis bevond zich een geverfd houten paneel, versierd met parels en jade. Het stelde de Drie Bergen in de Zee voor, dat wil zeggen de eilanden der Gelukzaligen. Zie hier wat er gebeurde, volgens de Duyang zabian van Su E uit de Tang-dynastie: ‘Ter gelegenheid van Nieuwjaar ging de Keizer dit paneel in gezelschap van Xuan Jie bekijken. Hij wees met zijn vinger het eiland Penglai aan en zei: “Deze gebieden zijn alleen bereikbaar voor wie tot de superieure Onsterfelijken behoort.” Xuan Jie zei lachend: “Die drie eilanden zijn nauwelijks groter dan één voet. Niemand kan beweren dat ze moeilijk bereikbaar zijn. Ik ben tot weinig in staat, maar voor Uwe Majesteit wil ik er wel een tocht naar toe wagen om er de schoonheid en lelijkheid van de wezens en verschijningen te onderzoeken. ” Onmiddellijk sprong hij in de lucht en werd kleiner en kleiner. Daarna ging hij plotseling door de gouden en zilveren poorten naar binnen. De omstanders konden roepen wat ze wilden, men zag hem niet meer terug. De Keizer betreurde hem zeer. Hij kreeg er huiduitslag van. Als gevolg van deze gebeurtenissen noemde men deze berg “Eiland waar de Waarachtige verdween”. Elke morgen bij het ochtendgloren brandde men voortaan te zijner ere de wierook “Hersenen van de Fenix” voor dit eiland. Een tiental dagen later kwam er een rapport uit Qingzhou waarin stond dat Xuan Jie de zee op een gele merrie was overgestoken.’Geel is de kleur van de onsterfelijkheid.
 
Het is een kwestie van schaal. Elke steen is een potentiële berg. Ingewijden kunnen gemakkelijk van formaat wisselen. Dongfang Xuan leefde in een hut aan de voet van een berg met een vrouw die hem de Tao onderwees. Een andere tovenares zocht hem op om met hem te schaken. Omdat hij druk bezig was, vroeg hij of zij zich zolang wilden vermaken: ‘Daarop maken de vrouwen met hun vinger een tekening voor zich op de grond. Deze verandert in een groot meer met hoge dennebomen en groen bamboe eromheen. Op het meer drijft een boot. Een van de vrouwen klimt erin. De andere gooit een schoen in het meer. Die verandert in een boot en zij stapt erin. De twee tovenaressen drijven zingend rond. Ten slotte laten ze alles met een toverspreuk verdwijnen.’ De Onsterfelijken weten hun eigen plaatsen te creëren, er binnen te gaan, erin te verdwijnen. Een tekening, een schildering is voor hen genoeg: meteen verrijst er een berg.
 
Su Shi (1036-1101), een van de beroemdste dichters van de Song en daarnaast ook schilder en schrijver, winnaar van de keizerlijke concoursen in 1056 en lid van het Bureau voor Geschiedenis tijdens de regering van Yingzong, verzamelde stenen. Zijn leven was een aaneenschakeling van promoties en verbanningen, van succes en ongenade. Hij schreef veel over de vorm van klippen, grotten, holle stenen die even sonoor klonken als klokken. Hij vertelde, in een naar verluidt weergaloos proza, over de onwerkelijke wandelingen die hem in de letterlijke betekenis van het woord betoverden. Werkelijkheid en droom lopen in elkaar over. De Onsterfelijken verschijnen en verdwijnen, nu eens als eenzame kraanvogels met vleugels groter dan karrewielen en met vals gekrijs, dan weer als taoïstische monniken in veren jurken. Maar Su Shi doorziet dat het om dezelfde wezens gaat. Alleen is tussen droom en ontwaken de plaats van de zwerftocht veranderd. Hij had een groen-witte steen gekocht die hij aanduidde met de naam van de Chouche, de berg in de provincie Gansu. Op de top was een (miniatuur) meer te zien en een weg die ‘kronkelde als de darmen van een schaap’. Tegelijkertijd was de steen een spelonk en stond hij in verbinding met de eerste Hemel-Grot, die men Zuiverheid van de Leegte noemt. Maar om in de holten van de steen door te dringen was het ongetwijfeld noodzakelijk dat men klein ge-noeg kon worden. Dat privilege is voorbehouden aan de Onsterfelijken.
 
Su Shi dacht dat die minuscule berg eenzaam was. Hij verwierf tegen een hoge prijs een gezel voor hem in de vorm van een andere steen, die hij in Jiangzhou kocht. Er werden daar vermaarde mineralen gevonden, sommige verwrongen, andere plat, dun en vol gaten. Die van Su Shi, beschreven in de Yunlin shipu, was bijzonder grillig en had negen pieken. Hij vertoonde de krommingen van een balkon. Er waren een soort openingen te zien. Ook deze gaf hij de naam van een berg en noemde hem, in een gedicht dat hij aan hem opdroeg, ‘de berg Jiuhua in een hu-vaas. Het gedicht luidt als volgt:
 
De zuivere beken zigzaggen als bliksemstralen. Ze verdwijnen tussen de bewolkte toppen;
Het is een bruusk ontwaken midden in een droom; de schoongeveegde hemel is blauw als een ijsvogel;
Voorbij duizend rotswanden is er niets treurigs in deze vijf heuvels;
Sinds die dag staat de berg Jiuhua in een enkele hu-vaas;
De wateren van het Hemelse Meer vallen in cascades;
Overal heeft men door lege ramen zicht op meisjes van jade;
Denkend dat mijn Chouche te zeer alleen was,
Heb ik deze groene, opengewerkte steen voor honderd goudstukken verworven.

 
Hu-vazen zijn vierkant (zoals de Aarde), hun hals is rond (als het Hemelgewelf). De commentator van het gedicht wijst er nadrukkelijk op dat het ook om volledige, zij het beperkte werelden gaat. Men veronderstelt dat ze toppen en afgronden, rivieren, zeeën met archipels en, vooral, bergen bevatten. De Hemel-Grotten, het toevluchtsoord van de Waarachtigen, zijn een soort hu-vazen. Aan dege¬nen die hun waardig zijn, bieden ze gelijksoortige, even dichte, mysterieuze en magische schuilplaatsen, waarin het leven geen einde kent (waarin men het leven geen einde toedicht). Daar werpt het lichaam van iemand die perfect rechtop staat geen schaduw en heeft de stem geen echo.
 
Het bekendste stuk is de Inktpot-berg van Mi Fu, in Ling Pi-steen. Het had toebehoord aan prins Li, de laatste van de zuidelijke Tang-dynastie (923-934). Mi Fu ruilde het met zijn vriend Liu Jing tegen een zeer waardevolle schil¬dering van een paard, vervaardigd door Han Gan, de on¬betwiste meester in het genre. Aan het einde van zijn leven stond Mi Fu de schildering, om te voorkomen dat zij in onwaardige handen zou belanden, af aan de nakomelingen van Su Shunqin. Het ging om een kalligraaf in de cursieve stijl, het grasschrift genaamd, een hachelijke, hellende techniek waarin Mi Fu zich had onderscheiden en die hij tot grote hoogte had gebracht. In ruil kreeg hij binnen de muren van de tempel van het Hemelse Ambrozijn in Runzhou een stuk land waarop hij een van zijn afgelegen onderkomens bouwde. Zoals de naam al aangeeft is Ambrozijn niets anders dan het elixer van de onsterfelijkheid.
 
De Inktpot-berg werd ten slotte opgenomen in de keizerlijke verzamelingen. In het begin wilde Mi Fu er voor niets ter wereld afstand van doen. De Kaopan yushi benadrukt het feit dat hij volledig natuurlijk was: ‘Hij had zijn vorm zonder enige menselijke tussenkomst verkregen. Dat was de reden waarom hij echt waardevol was.’ Mi Fu wijdt een gedicht aan hem dat in de dertiende eeuw wordt opgenomen door Yue Ke. Yue Ke is verontwaardigd dat men zomaar over de kleinheid van het voorwerp kan spreken. Zelf vergelijkt hij hem met de Song-berg. Hij beschrijft de terrasjes, de minuscule amfitheaters, de oneindig kleine toppen. Niets ontbrak er: plateaus, keteldalen, pieken, wegen met negen haarspeldbochten. ‘Aan de zuidzijde moest de paddestoel van de onsterfelijkheid groeien, aan de noordzijde vermoedde men de verborgen aanwezigheid van de slang.’ De inktpot was een korreltje en een hele wereld, een atoom en een melkwegstelsel. Het schijnt dat ‘het hart dat door dit spektakel gegrepen wordt, tot in de hemel zou kunnen opspringen’. Ongetwijfeld bezag de extatische geest de structuur van het universum op welke grootte hij maar wilde. Bij de antipoden ervoer Blaise Pascal enige tijd later en zonder inkt-pot soortgelijke duizelingen.
 
In de Zhuogeng lu staat een contourschets van de Inktpot-berg. Deze beschrijving is nogal teleurstellend en laat weinig ruimte om te genieten van de toch hooglijk geprezen pracht. Zij gaat echter vergezeld van aanwijzingen die de moeite waard zijn om bij stil te staan. Er wordt opnieuw nadrukkelijk gezegd dat niemand de steen bewerkt heeft, dat hij volledig ‘spontaan en natuurlijk’ is. Bovendien staat in het opschrift de naam van elk reliëf: loot van jade, piek van het bloemenbaldakijn, krater van de maan, bovenste grot, ijsvogel. Een ervan, drakenmeer geheten, draagt de volgende precisering: ‘Als het regenweer is, wordt het vochtig; giet er een paar druppels water in en het zal niet meer opdrogen, zelfs niet in tien dagen.’ Het opschrift zegt ook nog: ‘De onderste grot staat in verbinding met de bovenste grot door een drievoudige draaiing. Daar heb ik een keer een mystieke tocht gemaakt.’
 
Ik weet niet wat onder zo’n uitdrukking verstaan moet worden. De taoïsten waren verzot op reizen van de geest. Het betreft ongetwijfeld extatische, van de oude sjamanen geërfde geestesvervoeringen. Men neemt aan dat de van het lichaam bevrijde geest zonder enige inspanning en bijna onmiddellijk door de verschillende natuurlijke en bovennatuurlijke werelden trekt, voordat hij weer zijn intrek in zijn omhulsel neemt. Hij beweegt gemakkelijk door de negen lagen van de Hemel en door de negen lagen van de Hel, de twee elkaar bij de punt rakende kegels waaruit het universum bestaat. De oneindig kleine en onmetelijk grote natuur waarin de gewone mensen leven, is de minuscule plaats waar ze bij elkaar komen.
 
Hoe geraakt iemand in deze hallucinerende verdovingstoestand? Staarde Mi Fu zo lang naar de geperforeerde steen dat hij erdoor gehypnotiseerd raakte? Sommige teksten neigen tot de veronderstelling dat de ingewijde door de met elkaar in verbinding staande holten van de steen bepaalde dampen liet trekken, die hem in een roes brachten. Het maakt weinig uit. Wat deze praktijk aangaat hecht ik alleen belang aan de intense, langdurige contemplatie van een steen, een wereld in het klein, waarin de in vervoering verkerende geest doordringt en een opwindende vreugde beleeft.
 
Alleen de Onsterfelijken zijn tot dergelijke tochten in staat. Misschien is het beter de formule om te draaien. Alleen zij die een dergelijke volledigheid ervaren, die van dergelijke reizen dromen, kunnen de Onsterfelijkheid voorvoelen. Die bestaat niet uit een eindeloos overleven, ook verkrijgt men haar niet door kinderen of werken, door het nakomelingschap van het vlees of de verering van discipelen, door het resultaat van het handelen.
 
De Waarachtige wordt onzichtbaar. Hij trekt zich terug op een eiland, op de top van een berg, in een grot met de vorm van een kalebas. Hij begeeft zich in een landschap dat hij zelfheeft uitgezet en verdwijnt erin. Hij komt niet meer te voorschijn. Hij heeft de wereld van de ijdele en vergankelijke veranderingen verlaten om de universele bron te bereiken, om deelgenoot te worden van de onaantastbare duur. In die toevluchtsoorden, waar niets hem kan raken of storen, is hij onsterfelijk, zwijgzaam, ongevoelig als een steen. Tegelijkertijd heeft hij zich gevoegd bij het sap dat in de bomen, de varens en de grassprietjes stroomt. De subtiliteiten van de theologieën, de aporieën van de metafysica, de beloften van verlossing of geluk leiden tot niets anders dan deze gewenste ledigheid.
 
Een eenvoudige oude man volstaat om de fabuleuze Onsterfelijken af te lossen, die op een mooie dag voor altijd verdwenen zijn. Hij heeft de Weg ontdekt. Zonder legende, zonder trance of duizelingen geeft hij het voorbeeld van dezelfde sereniteit, en dat alleen door in de steen waar hij zo van houdt, de volledig profane, zelfs neutrale perfectie te zien, waarvoor hij een voorliefde ontwikkeld heeft.
 
Zo meldt in 1601 het voorwoord van het gedicht Xiaolu-shi dat een liefhebber uit Luoyang een steen bezat waarin beekjes en afgronden te zien waren. Er stond een dwergboompje op, een eeuwig groene naaldboom waarop de seizoenen geen greep hadden en waarvan de schittering harmonieerde met de schittering van de steen. De eigenaar van dit wonder identificeert zich ermee: ‘De Ouden plachten te zeggen: ziet waarvan hij houdt en ge kent de man! Dat is direct van toepassing op mij, oude verzamelaar. Zuiver en mooi, met bloeiende beenderen, zonder enige banaliteit: het lichaam van de steen; doelmatigheid die een hele generatie overtreft, en toch zonder beweging: dat is zijn aard; ijverig zingend zonder moe te worden: dat is zijn cultuur; zijn geluk jaar na jaar in stand te houden zonder dat het afneemt: dat is zijn lange leven. Zo ben ik, oude man, de steen en de steen ben ik.’ Elders en eerder hebben Epictetus, Marcus Aurelius en de Wijzen van de Stoa kunnen zeggen, maar met andere woorden, in een andere taal: ‘Ik zoek niets en wijs ook niets af.’
 
De liefhebber uit Luoyang is op zijn manier een Onsterfelijke; hij heeft niets te doen voor hij sterft en niets kan hem, voordat hij sterft, nog raken. De dood, die de mensen in hun eenvoud vrezen of prijzen, zal hem niets afnemen, zelfs niet zijn leven of het kleine beetje leven dat hij nog bezit en dat hem, als een dun vlies, van de diepste en
minst vluchtige essentie scheidt. Daarvan is het leven alleen nog een parasitaire manifestatie: plaatselijk, voorbijgaand, overbodig. Hij is aan gene zijde, hij is steen, alsof hij, zoals de oude Wijzen, de Onsterfelijkheid uit de borsten van de Hemel-Grotten had gezogen die ook goddelijke bokalen zijn, klokken wier klank de tijd doet vergeten, vleermuizen van minstens tweeduizend jaar oud, met botten die in goud zijn veranderd.
 
*
 
Tegenwoordig heeft de Chinese regering in een park in Nanjing de grootste en opmerkelijkste zeldzame stenen bijeengebracht die vroeger de trots van de rijke verzamelaars waren. Ze dwingen nog steeds evenveel bewondering af. Enkele halsstarrige, onderaardse voorkeuren bleven het geduld van de geschiedenis en de politieke revoluties altijd een stap voor.