‘Op de dag dat deze regels geschreven worden, kun je met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid beweren dat de gruwelijkste plaats van deze planeet (de nazi’s noemden het de anus mundi, de “aarsopening” van de wereld), de plaats waar de mens het ergste is voor de mens, gelegen is op één uur vliegen van Madrid, twee uur vliegen van Parijs, niet ver verwijderd van een weg waarover auto’s rijden met toeristen die verrukt wijzen naar de schoonheid van het land dat ze zien…’

Dit schreef nog maar tien jaar geleden de Franse journalist Gilles Perrault in een boek over achtendertig jaar schrikbewind van de absolutische vorst Hassan II van Marokko. Dieptepunt van diens alleenheerschappij waren de geheime gevangenissen, waarvan het strafkamp Tazmamart, zoals Auschwitz en Kolyma, de gelijkluidende naam werd voor de absolute verschrikking.

In 1991 kwamen uit een betonnen gebouw in de Marokkaanse woestijn achtentwintig verminkte, gebochelde en met een laag vuil gepantserde halfdoden naar buiten nadat zij samen met dertig andere gevangenen die het niet overleefden achttien jaar in aardedonkere isoleercellen hadden gezeten. Al die tijd waren zij volstrekt onwettig in handen geweest van een almachtig iemand die zich door aanvallen op zijn persoon zo dodelijk beledigd had gevoeld dat hij voor achtenvijftig merendeels lagere militairen als straf bedacht dat zij de dood tot in lengte van dagen onder ogen zouden zien.

Enkele van de overlevenden van Tazmamart hebben over hun ervaringen ooggetuigenverhalen verteld, waaruit in dit nummer van Raster enkele voorbeelden zijn gelicht. Er is recent ook een roman over geschreven, Een verblindende afwezigheid van licht, door de in Frankrijk levende Marokkaanse schrijver Tahar Ben Jelloun. Ter aanvulling van de berichten en getuigenverhalen over Tazmamart heeft de schrijver ervoor gekozen met literaire middelen te laten zien wat er bij een gevangene van binnen gebeurt, hoe een man alle martelingen overleeft door de buitenwereld, inclusief alles wat daarmee aan gevoel, hoop en herinneringen verbonden is, weg te denken en daarvoor in de plaats een binnenwereld te bouwen.

Naar aanleiding daarvan is weer eens de discussie opgelaaid over de vraag of een schrijver over zulke extreme situaties mag schrijven als hij ze niet zelf heeft meegemaakt. Die vraag wordt in dit nummer van verschillende kanten belicht. Timothy Garton Ash stelt dat er een duidelijke grens getrokken moet worden tussen getuigenverhaal en fictieve geschiedenissen, algemener geformuleerd: tussen feitenliteratuur en fictionele literatuur, om vervolgens te laten zien hoe ze elkaar nodig hebben en op welke punten ze essentieel verschillen. Daar gaat ook de beschouwing van Jacq Vogelaar over, die de roman van Ben Jelloun vergelijkt met het indrukwekkende ooggetuigenverslag van Ahmed Marzouki, een exgevangene, en met een vergelijkbaar maar toch ook heel ander geval van Wolfgang Koeppen, die een roman schreef op basis van het manuscript van een joodse overlevende in de Tweede Wereldoorlog.

De redactie stelde Ben Jelloun een aantal vragen met betrekking tot zijn boek. Marjoleine de Vos, Fouad Laroui en Abdelkader Benali bespreken aspecten van de roman en Willem van Toorn maakt een vergelijking met een ander boek van Ben Jelloun, een bundel met verhalen over de maffia. Van Ben Jelloun vindt men in dit nummer een nieuw, nog niet gepubliceerd verhaal, het begin van een boek over de beeldende kunstenaar Giacometti en een fragment uit een journalistieke tekst over Jenin in Palestina, door hem zelf een gedicht genoemd.

In het nummer verder nieuwe Nederlandse poëzie en het eerste deel van een kroniek over poëzie van Willem van Toorn.