‘Bij de verhalen over de maffia heb ik geen moeilijkheden gehad toen ze als feuilleton in Il Mattino verschenen,’ zegt Tahar Ben Jelloun in het digitale interview dat de redactie van Raster met hem had. ‘Met de ex-gevangene heb ik wel moeilijkheden gehad.’ Uit de formulering lijkt een zekere verbazing te spreken: maak je als schrijver in een reeks ‘nouvelles’, gepubliceerd onder de titel De blinde engel (L’ange aveugle), een genadeloos portret van het door de maffia beheerste Zuid-Italië en niemand valt je lastig; schrijf je een schokkende roman over ‘s konings geheime gevangenis van Tazmamart in Marokko en woede en smaad zijn niet van de lucht. In Frankrijk en Marokko dan; op de Nederlandse vertaling van cette aveuglante absence de lumière is zo ongeveer niet gereageerd: er verscheen zegge en schrijve één bespreking van het boek; dat zegt niet alleen iets over de mate waarin we geïnteresseerd zijn in de achtergronden van vele van onze nieuwe landgenoten, het zegt ook iets over een kritiek die belangrijke boeken alleen herkent als ze met veel mediaherrie in de toptienlijsten worden geplugd.
Aan de andere kant heeft Ben Jellouns verbazing ook wel iets naïefs. Om te beginnen was de gevangenis van Tazmamart uiterst geheim, en het was het niet de bedoeling dat een schrijver de aandacht van de wereld erop vestigde; verder kreeg Ben Jelloun te maken met het eeuwige verwijt van degenen die het ‘aan den lijve hadden ondervonden’, dat hij, die het maar van horen zeggen had, met de eer ging strijken – ook al hadden zij hem zelf ingeschakeld vanwege zijn bekendheid en was hij op die eer niet speciaal uit. Hoe gevaarlijk een schrijver is voor een politiek systeem, hangt af van de mate waarin dat systeem zijn wandaden geheim wil houden. In de Sovjetunie hield een speciale commissie van de Schrijversbond zich bezig met de beoordeling van het gevaar dat schrijvers konden opleveren voor de staat. De Marokkaanse koning en zijn geheime dienst zaten er niet op te wachten dat Tazmamart openbaar werd. De maffia is een volkomen ander verhaal. Iedereen in Italië, en zeker in Zuid-Italië, kent niet alleen de verhalen over de maffia, maar maakt dagelijks mee hoe de georganiseerde misdaad zijn macht gebruikt. Niemand kijkt ervan op dat in sommige dorpen het drinkwater alleen arriveert als er langs ingewikkelde wegen betaald wordt aan lieden die de kraan beheren; niemand verbaast zich over de rijksweg die in het niets ophoudt omdat het geld op is, over de leermiddelen die nooit bij scholen aankomen, over het betonskelet van het nooit afgebouwde ziekenhuis. Bovendien zijn er over de maffia hele bibliotheken gepubliceerd, van historische studies tot officieel onderzoek naar de relaties met de politiek, van romans en krantenartikelen tot het indrukwekkende A futura memoria van Leonarda Sciascia, de verzameling essays die hij in kranten en tijdschriften publiceerde. Het zal de maffia een zorg wezen. Die treedt pas op als een politiecommissaris, een officier van justitie of een rechter te lastig wordt, als een andere ‘familie’ haar werkterrein binnendringt, als een familielid of een politicus met wie afspraken zijn gemaakt zich niet aan de ‘erecode’ houdt, als een eigenwijze ondernemer haar ‘bescherming’ niet wenst te aanvaarden, als een getuige zijn mond niet houdt. Maar van in een ‘roman’ gefictionaliseerde feiten uit het dagelijks leven ligt niemand wakker; integendeel: de misdaadbazen houden nu juist de wind eronder doordat hun terreurdaden algemeen bekend zijn. En de mensen uit Sicilië, Calabrië en Napels wier verhalen Ben Jelloun als materiaal heeft gebruikt, kunnen tien tegen één niet eens lezen of zien nooit een boek. Trouwens, in Italië heette Ben Jellouns boek Dove lo Stato non c’è (Waar de staat niet bestaat), wat er meer een aanklacht tegen de staat dan tegen de maffia van maakt – en waar de staat in Italië zich nog iets van aantrekt in dit Berlusconi-tijdperk weet zelfs iedere krantenlezer buiten Italië.

 

Dat Ben Jelloun zijn Tazmamartboek en zijn ‘maffiaroman’ volgens zijn antwoord als vergelijkbare boeken ziet, zegt veel over zijn opvattingen omtrent het schrijverschap. De literatuur van een land, zegt hij in het ‘interview’ in dit nummer met zoveel woorden, zou zich druk moeten maken over de problemen in dat land. De vorm die dat drukmaken zou moeten aannemen ziet hij, blijkens zijn voorwoord in De blinde engel, als ‘fictie maken met het materiaal van de werkelijkheid’. Hoe dicht hij daarbij soms bij de werkelijkheid blijft, blijkt verderop in het voorwoord. ‘De personages bestaan,’ schrijft hij daar. ‘Toch kan ik niet instaan voor hun echtheid. Sommige mensen zullen zichzelf herkennen. Maar allemaal hebben ze in de eerste plaats een literaire waarheid, zelfs waar ik me, zoals in ‘Weduwe Courage’, direct heb gebaseerd op de rechtbankverslagen, of waar ik, zoals in ‘De liefde in Palermo’, uiterst nauwkeurig de verklaringen van de burgemeester van Palermo, Leoluca Orlando, heb weergegeven zoals die in de zomer van 1991 in de Franse pers verschenen, met name in Le Point van 29 juni 1991.’
Het materiaal van de werkelijkheid. Elders in dit nummer betreurt de filmer en schrijver Karim Traïdia het, dat de ‘oude’ Tahar Ben Jelloun, die van de verhalen uit de Maghreb met hun sprookjessfeer, niet meer zou bestaan. Zelfs als dat zo zou zijn, kun je in deze ‘maffiaroman’ ervaren wat een rasverteller Ben Jelloun is, ook als hij zijn toneel heeft vergroot tot Zuid-Italië (waar ze trouwens in het noorden van zeggen dat het bij Noord-Afrika hoort).
De aanduiding ‘roman’ kan tot misverstanden leiden. Op verzoek van de krant Il Mattino reisde Ben Jelloun een maand of twee met zijn Italiaanse vertaler rond in het zuiden van het schiereiland en op Sicilië. In Il Mattino publiceerde hij als een soort feuilleton veertien verhalen, waarvan hij zelf zegt dat ze de hoofdstukken vormen ‘van een roman waarin de maffia de hoofdpersoon is’. ‘Roman’ betekent dan iets als een zeer losse collage van levens en omstandigheden waarin die hoofdpersoon opduikt om zijn verwoestend werk te doen.

 

Hierboven maakte Ben Jelloun zelf al duidelijk hoe dicht hij soms op het dagelijks leven zit, maar tegelijkertijd vergroot hij de gebeurtenissen en de personen vaak precies zó sterk dat de maffia in de verhalen iets ongrijpbaars krijgt, iets dat het Kwaad op aarde vertegenwoordigt en waar niets tegen te beginnen zal zijn zolang de Staat, dat andere bovenpersoonlijke gegeven, zijn verantwoordelijkheid niet neemt en de eenvoudige mensen helpt het te bestrijden.
Hij bereikt dat effect door grote precisie in de beschrijving af te wisselen met gebeurtenissen en verschijnselen die vaag en geheimzinnig blijven, even ongrijpbaar en onduidbaar als de maffia zelf. Hij voert onaantastbare gegevens (zoals citaten uit rechtbankverslagen of krantenartikelen) op naast haast mythologisch aandoende verhalen of vermoedens. Een mooi voorbeeld daarvan is te vinden in het zeer korte titelverhaaltje ‘L’ange aveugle’. Dat begint met de volgende koele constatering: ‘In het land van de gewelddadige dood zijn sommige kinderen bewapend. In hun schooltas vind je zowel boterhammen voor de pauze van tien uur als een negen-millimeterpistool, vaak een verjaardagscadeautje van een oom of grootvader.’ Om te vervolgen met:
‘Kinderen die doden worden op hun beurt zelf gedood. In de hemel hebben ze een slechte naam. Er zijn maar weinig engelen bereid als hun beschermengel op te treden of hun schreden naar de andere wereld te begeleiden. Er is maar één blinde engel, zelf het onschuldige slachtoffer van een afrekening tussen twee clans van de maffia in Quindici – een in de lucht geschoten kogel vernietigde zijn ogen – heeft vrijwillig de ontvangst en de verlossing van die verloren kinderen op zich genomen.’
Veel aardser, maar niet minder geheimzinnig, zijn de elementen in De liefde in Palermo. Hier komt een dodelijk vermoeide Hoge Commissaris voor de Maffiabestrijding, Emilio, aan in Palermo, voor zijn vaste overleg met de burgemeester, zijn adviseurs en vier rechters. Hij herinnert zich wat Leonardo Sciascia over deze stad heeft gezegd: ‘De stad waar het vuil op straat tot onze knieën reikt en de maffia tot onze adamsappel.’ Emilio is verbijsterd en woedend als een hem onbekende verleidelijk vrouw, die hij in gedachten Calypso noemt, de koffie blijkt te serveren en zijn behoedzaam opgebouwde gemoedsrust verstoort. Hij is met zijn gedachten niet bij de vergadering en fantaseert dat hij haar uitkleedt. Later brengt ze het bericht dat een industrieel die weigerde beschermingsgeld aan de maffia te betalen, vermoord is. In zijn beschrijving van de rest van de vergadering ziet Ben Jelloun kans de vermoeidheid van Emilio bijna fysiek voelbaar te maken voor de lezer. In een soort roes beleeft hij de rest van de middag, een maaltijd en een nacht in zijn hotel met Calypso, die in werkelijkheid Chiara heet, zoals blijkt uit het briefje dat ze voor hem achterlaat. Als hij na een bezoek aan een vriend de volgende dag in zijn hotel terugkomt, vertelt de portier hem dat er twee jongemannen naar hem hebben gevraagd, maar weer zijn vertrokken. Hij gaat op zijn bed liggen en probeert te masturberen, maar dat lukt niet. Hij is oneindig treurig. Het verhaal eindigt zo: ‘Een kogel in zijn nek, waarschijnlijk van dichtbij afgevuurd, maakte een eind aan die mateloze treurigheid en aan de verwarring van de arme Emilio die zich noch tegen de maffia noch tegen vrouwen teweer wist te stellen.’
Hoe vervlochten lokaal bestuur, rechtspraak en kerk zijn met de macht van de misdaad, stelt Ben Jelloun aan de orde in het tweede verhaal van niet mee dan vier pagina’s, waarin ook weer een engel een rol speelt. De engel is deze keer een klein meisje, Sandra, dat bij de jaarlijkse Maria-processie in het plaatsje Giuliano, aan één been hangend aan een paal bovenop een ossenwagen, voor engel mag spelen. Een ander meisje, Antonella, wordt onder de voet gelopen en verplettert als er paniek uitbreekt door vuurwerk en de ossen op hol slaan. Er moet een schuldige worden aangewezen, en dat wordt de priester, padre Paolo, die Sandra heeft voorgetrokken boven de veel geschiktere Antonella, die nog in leven zou zijn als zíj engel was geweest. Maar Don Roberto, oud-advocaat en het geweten van Giuliano, zegt dat het ongeluk een teken van de hemel is. Intussen vermoedt de moeder van het dode meisje dat het ongeluk hen heeft getroffen vanwege duistere contacten van haar man: ze ziet dat Don Roberto hem iets in het oor fluistert, en hij verdwijnt af en toe naar Napels en praat op het plein met drie onbekende mannen die uit een oude auto komen. De man reageert niet op haar ongeruste vragen, verdwijnt een paar dagen en komt terug met armen vol cadeaus en de mededeling dat de kerk heeft goedgevonden dat volgend jaar het broertje van Antonella, als meisje verkleed, als engel aan de paal mag hangen. De mensen zullen denken dat Antonella aan hen verschijnt met een boodschap uit de hemel. ‘Zo is alles weer in orde. Antonella zal heilig worden, Marcello zal voor engel spelen. En de vader zal doorgaan met zijn werk, de opdrachten blijven uitvoeren die hem in zijn oor worden gefluisterd.’

 

Een jaar of acht geleden reed ik door het land onder Brindisi, dat ik kende van eerdere familiebezoeken en waar altijd een leger vrouwen met hoofddoeken en strohoeden in de velden tomaten plukte. Ook nu werden er tomaten geplukt, maar er was geen Italiaanse boerenvrouw te bekennen. Zo ver het oog reikte stonden er zwarte mensen in het land. Mijn zwager, schoolmeester in een arm stadje iets verder naar het noorden, vertelde dat de maffia de mensenhandel had ontdekt en boten vol illegale Afrikaanse arbeiders naar Zuid-Italië smokkelde, waar ze voor een paar centen in de velden werkten. Ze sliepen in boerenschuren of in het veld, ze waren niet verzekerd, medische zorg was er niet voor ze. De kerk en de communistische partij probeerden de ellende te verlichten waar ze durfden en konden. Dagenlang hield ik het beeld op mijn netvlies van die rijen magere zwarte mannen en vrouwen in de hete, droge velden in het geminachte zuiden waar de Lega Nord zo graag van af wil. En vervolgens vergat ik het zo’n beetje, omdat je nu eenmaal niet aan alles kunt blijven denken.
Het was het verhaal ‘Nuit africaine’ uit Ben Jellouns maffiaroman dat het beeld in alle hevigheid terugbracht. Ben Jelloun laat Antonio, een oude man die heeft gevaren maar nu naar zijn stadje Villa Literno is teruggekeerd, op een avond op het terras aan het plein in slaap vallen. Het stadje is uitgestorven, omdat op de televisie Napoli-Inter wordt uitgezonden. Als Antonio wakker wordt, realiseert hij zich dat hij de enige van de 9.552 bewoners is die zich buiten bevindt. Eerst stemt hem dat tevreden, omdat het zijn bijzonderheid onderstreept. Dan wordt hij bang, omdat hij donkere schimmen ziet bewegen die hij nooit eerder heeft gezien: zwarte mannen, allemaal met een slaapzak of een deken onder hun arm, die langs de weg een slaapplaats zoeken. En meteen realiseert hij zich dat er een verschrikkelijke stank in het stadje hangt: de zwarten doen hun behoeften waar het ze maar uitkomt, evenmin als een echt slaapplaats hebben ze toiletten.
De volgende dag wordt er in het café over het probleem gesproken. Iedereen is hier verzameld, de burgemeester (die niets kan ondernemen omdat hij aambeien heeft), de drie agenten, de onderwijzer en Gloria, de vroedvrouw. Men stelt vast dat er vierduizend Afrikanen in de stad zijn, dat wil zeggen voor elke twee autochtonen ongeveer één, en dat ze overal hun behoefte doen. Maar niemand weet een oplossing. Gloria vindt wel dat ze met die mensen moeten gaan praten. Ja, je hebt gelijk, zegt iemand, maar wat doet de regering?
‘Dewat?’
‘De regering…’
‘Kom je nou met de regering aan? Stel je eens even voor dat je de minister van Binnenlandse Zaken belt en tegen hem zegt: “U spreekt met de gemeente Villa Litorno, ik ben een burger; de burgemeester heeft aambeien; ik moet u ervan op de hoogte stellen dat er een invasie van vierduizend Afrikanen heeft plaatsgevonden die overal hebben gescheten…” Ze lachen zich dood en wij ook.’ Tegen zonsondergang gaan Antonio en Gloria de Afrikanen dus maar proberen op te vangen om over de hygiënische problemen te spreken.
In het vervolg van het verhaal wordt Gloria de vertrouwensvrouw van de zwarte arbeiders. Samen met de oude maoïst Luigi, die met zijn oude schoolvriend Marcello een timmerbedrijfje heeft, ontfermt zij zich over de menselijke koopwaar van de maffia. En als Antonio op een ochtend een gekleurd vondelingetje langs de weg aantreft, een pasgeboren baby, kennelijk van een Italiaans meisje uit de buurt en een zwarte arbeider, brengt hij dat dan ook naar Luigi en Marcello. Marcello en zijn vrouw Carla besluiten het kind liefdevol te adopteren; ze hebben vier kinderen en dit kleintje kan er nog wel bij. Ze stuiten op eindeloze officiële barrières van een overheid die niets onderneemt tegen de maffia maar dol is op papier. Uiteindelijk moeten ze naar de rechter in Napels. Deze stelt vast dat het kind moeten worden ingeleverd bij de officiële instantie in die stad. ‘Daar wordt uw dossier afgewerkt. Tot ziens. U hoort van ons.’ Dan buigt Marcello zich naar de rechter toe en fluistert in zijn oor: ‘Wij komen van Don Rodolfo.’
‘Ga zitten,’ zegt de rechter, ‘waarom hebt u dat niet meteen gezegd.’ Carla noch Marcello kennen Don Rodolfo, maar diens naam alleen is al genoeg.
Als de winter komt zwerven de Afrikanen door het land, wachtend op de volgende zomer. Dan verschijnt er een televisieploeg uit Milaan, om het probleem te verslaan. De journalist, een Milanees met een baard, heeft de illegalen willen verrassen in hun slaap, maar zijn schijnwerpers hebben de slapenden opgeschrikt en ze zijn het veld ingevlucht. ‘De journalist was teleurgesteld en ook een beetje beschaamd dat hij mannen angst had aangejaagd die geen verschil konden zien tussen een televisieploeg en een groep politieagenten.’
In zulke laconieke en juist daardoor vaak heel effectieve taal roept Ben Jelloun een wereld op van mensen die werkelijk door de overheid in de steek gelaten zijn. In sommige verhalen laat hij even zichzelf zien, als de schrijver die op bezoek is en de verhalen van de mensen optekent – misschien opdat we de raamvertelling die de losse verhalen bijeenhoudt niet vergeten. Maar meestal zijn het de mensen die aan het woord zijn, zoals de Weduwe Courage, een soort Zuid-Italiaanse Moeder Courage, Maria Rosa, die denkt het op te kunnen nemen tegen de machten van het Kwaad, als haar man is vermoord. Met het materiaal dat Ben Jelloun in de rechtbankverslagen heeft gevonden, maakt hij van haar een mens, iemand die we volgen in haar wanhoop en haar vastbeslotenheid zich niet van haar weg af te laten brengen.
De blinde engel verscheen tien jaar geleden en als je het leest realiseer je je dat er geen enkele reden is om aan te nemen dat er ook maar iets verbeterd is aan de situatie in een land waarmee we in de Europese gemeenschap zitten, een land dat geleid wordt door een uiterst dubieuze zakenman, die de macht van de rechters wil beknotten opdat die zijn handel en wandel niet zullen kunnen onderzoeken. Wie de maffiaroman van Tahar Ben Jelloun heeft gelezen, zal nooit meer naar het hoofd van deze moderne Europese leider op de televisie kunnen kijken zonder aan al de arme mensen te denken die voorbijtrekken in deze hoofdstukken.
In het noorden, ik zei het al, vinden ze dat Zuid-Italië eigenlijk bij Afrika hoort. Ik kan niet beoordelen of Tahar Ben Jelloun deze roman heeft geschreven om daarmee ook Noord-Afrikaanse toestanden aan de kaak te stellen, zoals hij in zijn Tazmamartboek doet, en of hij het ook daarom vergelijkbare boeken vindt. Misschien is er toch wel menige lezer in de Maghreb die zeer goed begrijpt waar Ben Jelloun het tussen de regels over heeft.