Over de weg van de onthechting in Een verblindende afwezigheid van licht

De allereerste zin van Tahar Ben Jellouns roman Een verblindende afwezigheid van licht rept meteen al van ‘de zwarte steen’, die bovendien ‘de ziel zuivert van de dood’. Het is dan nog onduidelijk wat dat voor steen is, gesteld al dat de zinsnede over het zuiveren van de ziel van de dood ooit duidelijk zou kunnen worden. Er wordt onmiskenbaar gedoeld op een mysterie.

Je zou kunnen zeggen dat deze eerste zin niet alleen in literair opzicht de toon zet voor deze roman, zoals Fouad Laroui elders in dit nummer betoogt, maar ook in religieus opzicht.

Het grote wonder van dit boek is dat het, hoewel het de verschrikkelijkste kwellingen beschrijft en op een naar de keel grijpende manier laat zien wat mensen andere mensen kunnen aandoen, tegelijkertijd laat zien wat de menselijke geest vermag en hoe het beste in de mens niet alleen bewaard kan blijven maar zelfs juist tot bloei kan komen onder omstandigheden waarvan we zeggen dat de mens daaronder zijn menselijkheid en zijn waardigheid verliest. En niet alleen wij toeschouwers en lezers zouden dat zeggen, ook de hoofdpersoon van dit boek, Salim, benadrukt meer dan eens dat de omstandigheden waaronder hij en zijn medegevangenen vastgehouden worden, ontmenselijkend zijn. Wie in het donker, vermagerd, ongewassen, misvormd, met wonden, met steeds minder tanden, stinkend naar zijn eigen uitwerpselen, in de geur van vuil en verrotting tussen ongedierte het verstrijken van de tijd zit te verduren, zonder enige afleiding of bezigheid, die houdt weinig ‘waardigheid’ meer. En dat is ook de bedoeling. Het maakt bovendien het werk van de bewaking veel gemakkelijker – mensen die zo goed als niets menselijks meer hebben roepen minder medelijden op dan wezens die sterk op jezelf lijken.

Toch weet Salim al heel spoedig dat een paar dingen voor hem van het grootste belang zijn, en een daarvan is waardigheid. ‘Je waardigheid bewaren is een absolute noodzaak.’ Hij wil geen ‘vaatdoek’, ‘wrak’ of ‘mislukkeling’ worden. De lezer vraagt zich af hoe hij dat denkt te gaan volvoeren, en achteraf is het de vraag of hem dat gelukt is – in lichamelijk opzicht is hij zeker in een wrak en een vaatdoek veranderd. Maar geestelijk heeft hij gedaan wat hij zich voornam: ‘overeind blijven’.

Tazmamart is onvoorstelbaar, maar wie een dergelijk boek heeft gelezen is geneigd toch pogingen te doen zich het onvoorstelbare voor te stellen, in hoe geringe mate dan ook. ‘s Nachts in het donker denk je je in dat dit donker zou aanhouden, dat iemand voor je deur zou roepen dat je hier nooit meer uit zou komen, dat alleen de dood je bevrijding zou kunnen zijn. Als het lukt om zich dat heel even voor te stellen, komt meteen een panische angst aan rollen, een peilloze wanhoop. Dat is een heel bleke afschaduwing van wat die mannen daar onder de grond gevoeld moeten hebben toen ze begrepen waar ze waren en waar ze nooit meer vandaan zouden raken.

Een enkeling werd meteen gek. Anderen waren vastbesloten alles te doen om hun dood te bespoedigen. Anderen werden langzaam gesloopt, geestelijk en lichamelijk. Door de pijn, de ziekte, het ongedierte, de leegte, de verveling, maar volgens de visie in dit boek ook door hun haat, hun verlangen, hun hoop, hun wanhoop, door het vroegere leven dat aan ze trok, door de vergeefse voorstellingen van een toekomst.

Het begin is in zekere zin het ergste. De gevangenen moeten alles nog leren van wat belangrijk zal blijken in hun ondergrondse verblijf. Ze zijn nog kwaad bijvoorbeeld, en dat is, weet Salim al heel snel, niet goed. Elk gevoel moet uitgebannen worden. ‘Geen gevoelens, geen haat.’ De zintuigen moet het zwijgen opgelegd worden, ‘niet meer de stank van stront en urine ruiken, helemaal niet meer ruiken’, Salim neemt zich voor om te doen alsof hij zijn zintuigen ergens in bewaring heeft gegeven. Er zijn momenten dat hem dat ook gelukt lijkt, zoals de keer dat hij de immens smerige cel van een gestorven medegevangen schoon maakt: ‘Om me over de immense stank van stront en braaksel heen te zetten dacht ik weer aan het licht en aan de lente. Ik hoefde niet eens mijn adem in te houden.’ Hij neuriet, hij besluit niet bedroefd meer te zijn, niet meer te haten, zoals hij al eerder zijn herinneringen heeft ‘uitgebannen’. Leegte. Er is geen andere wereld, geen andere werkelijkheid dan het moment.

Bij andere gelegenheden wordt wel duidelijk dat het uitbannen van gevoelens en het afsluiten van zintuigen wel een besluit kan zijn, maar daarmee nog niet zo gemakkelijk te volvoeren is. Als er op een dag een hond in een van de cellen wordt opgesloten maken de gevangenen zich aanvankelijk vrolijk over deze waanzin, maar als het beest geleidelijk aan gek wordt, overal poept en uiteindelijk een stinkend kadaver temidden van zijn eigen stront is geworden lacht niemand meer – ook voor de in onthechting geoefende is deze stank te erg om te kunnen negeren.

Het woord ‘onthechting’ komt nogal eens terug. Van het begin af aan is Salim daarmee doende. Herinneringen houden de mens vast aan de stoffelijke wereld, die moeten dus als eerste weg. Voor de zintuiglijke gewaarwordingen geldt hetzelfde, ook die moeten dus weg. Maar zoals gezegd, dat is veel moeilijker. Het zien is al uitgeschakeld, er valt eenvoudigweg niets te zien, en de smaak is spoedig afgestompt door het smakeloze, variatieloze eten. De tastzin daarentegen kan helemaal niet weg – een medegevangene die op een gegeven moment het gevoel in zijn vingertoppen is kwijtgeraakt stelt de eigenaardige vraag aan een ander of die wil controleren of zijn gezicht nog wel op de juiste plaats zit. Het gehoor speelt eveneens een vitale rol – het enige wat de gevangenen kunnen doen is met elkaar praten, elkaar de tijd laten weten (er is een man die zeer nauwkeurig de tijd bijhoudt), gebeden reciteren, discussiëren, praatjes houden, en een tijd lang fungeert S. als verteller. Ook de schorpioenen worden in de gaten gehouden door ze heel precies te beluisteren. Eigenlijk wil S. dus alleen maar de neus uitschakelen, omdat de stank die daarin binnendringt te weerzinwekkend is.

Met de herinneringen lijkt het makkelijker te gaan, die aan zijn verloofde behoren al heel spoedig tot het verleden, al snel is hij in staat om zonder verbittering en verlangen aan haar te denken, om aan haar te denken zonder aan háár te denken, hij kan zijn momenten met haar afspelen als een verstrooiend filmpje. Hij besluit ook geen familie meer te hebben, maar daarin slaagt hij minder. Zijn moeder kan hij niet zo maar uit zijn gedachten bannen. Toch herhaalt hij het geregeld: ik heb geen familie meer.

Al die dingen helpen hem op de weg naar berusting en zelfs meer dan dat – hij slaagt er soms in aan zijn lichaam en de gevangeniswerkelijkheid te ontsnappen, in visioenen die lijken op de visioenen van mystici. Daarbij richt hij zich steeds weer op die zwarte steen die al in de eerste zin voorkwam.

De zwarte steen is de Kaāba, de massieve kubusvormige tombe in het hart van Mekka die sinds mensenheugenis aan Allah gewijd was. De Kaāba wordt ook wel ‘het huis van Allah’ genoemd, en gelovige moslims maken, als ze in Mekka zijn, ommegangen rond de Kaāba. Het is deze steen, het centrum van de verplichte heilige bedevaart, de hadj, die S. (nog) niet gemaakt heeft, waarop hij zijn aandacht richt. Er is geen sterker symbool voor God dan die lege tombe, er is ook geen symbool dat dichter bij de werkelijkheid van de gevangenen zou kunnen staan – een leeg zwart graf.

Vroeger, in de tijd dat hij nog leefde, was Salim geen erg gelovig man, vertelt hij. Hij is opgevoed met de islam, maar met het ouder worden ging het geloof voor hem een steeds geringere rol spelen. Tijdens zijn militaire dienst is hij opgehouden met bidden – ‘Ik geloofde in God, maar ik had mijn twijfels’. In de gevangenis bidt hij weer, vijf maal per dag, zoals het een goed moslim betaamt. Zelfs verricht hij, met de geringe hoeveelheid water die de gevangenen krijgen uitgereikt (5 liter per dag) de rituele wassingen. Men krijgt de indruk dat de gevangenen zich allemaal (weer) richten op de geloofsverplichtingen – er wordt dagelijks hardop gebeden en gereciteerd uit de Koran. De medegevangene over wie Salim met de meeste eerbied spreekt is Gharbi, de ‘Ustad’, de ‘meester’, een zeer vrome man die de Koran geheel uit zijn hoofd kent (‘zoals de meesten van ons’) en die bovendien een begaafd voordrager is. Bij begrafenissen reciteert hij uit de Koran, maar ook als iemand gek wordt, maakt de Ustad hem rustig met Koranverzen, en als de gevangenen de bewakers angstig willen maken dragen ze ook voor uit de Koran.

Het is, naar je altijd leest en hoort, voor mensen uit een christelijke cultuur, een cultuur zonder ‘heilige taal’, niet voorstelbaar wat de taal van de Koran voor een moslim betekent. Iedereen die Arabisch kent, verzekert dat het Arabisch van de Koran wonderschoon ja betoverend mooi is, Oemar ibn al-Chattāb, de Arabische Saulus, werd een Paulus niet door een visioen, maar doordat hij uit de Koran hoorde reciteren, vertelt Karen Armstrong in haar onwaardeerlijke boek Een geschiedenis van God. Daarin schrijft ze ook over de kracht van de Koran: ‘Moslims betogen dat ze bij de juiste benadering van de Koran inderdaad een transcendente aanwezigheid ervaren, een hoogste werkelijkheid en almacht die de vergankelijke en vluchtige verschijnselen van de gewone wereld overstijgt.’ Dat verklaart misschien ook de uitwerking die de Koran heeft op zowel de gevangenen als de bewakers – Salim redt zijn leven zelfs een keer door de openingsverzen van de Koran te reciteren. De twee bewakers die hem in een zak gedaan hebben om hem levend te gaan begraven laten hem los als hij heel hard de soera al-fatiha schreeuwt.

Bij diverse gelegenheden reciteert S. ook voor zichzelf Koran-verzen, bijvoorbeeld de wel heel toepasselijke ‘soera van het licht’: ‘Je ziet hoe machtig de duisternis is van dit licht.’

Wie in zulke omstandigheden terechtkomt als waarin Ben Jellouns hoofdpersoon is geplaatst, zal of God voor dood en onbestaanbaar verklaren of zich juist geheel en al tot hem richten. Dat laatste doet Salim. Iets vergelijkbaars zien we trouwens bij de door Wolfgang Koeppen tot personage gemaakte Jakob Littner, (Jakob Littners aantekeningen uit een aardhol) eveneens, zij het gelukkig niet zo lang, in een vochtig donker hol onder de grond opgesloten. Ook hij richt zich op God en verwacht van hem zijn redding ‘God zal ons redden!’, al is verder niet uitgewerkt hoe hij dat denkt en wat hij er voor doet om dit lichtpunt te zien. Het is trouwens ook goed te bedenken dat God traditioneel als ‘licht’ beschreven wordt, ook in de islamitische wereld.

Salim ziet God niet als een instantie die verplicht is om hem te hulp te komen, maar als de instantie die hem, dankzij zijn eigen geloof, zal helpen zijn lot te dragen. Door zich te richten op de zwarte steen van de Kāba, denkt hij zichzelf als het ware weg uit zijn cel en zijn lichaam, dat zeker ook een gevangenis is voor zijn geest. De zwarte steen die het heiligdom is van Allah wordt ‘mijn venster naar de andere kant van de nacht’.

 

Je zou verwachten dat een schrijver die zich inleeft in een personage dat van alles afgesneden moet zien te overleven, zoals Ben Jelloun in dit boek doet, de gelegenheid zou aangrijpen om de macht van de verbeelding, de kracht van het woord en het verhaal als het ultieme redmiddel voor te stellen. Ben Jelloun onderschat de kracht van verhalen ook zeker niet – er zijn lange passages gewijd aan de navertellingen van Salim die over een fabelachtig geheugen beschikt waarin talloze films, boeken en verhalen soms letterlijk zijn opgeslagen. Als Salim zich te versleten voelt om nog te vertellen, wordt hem gesmeekt om toch vooral wél uit zijn verbeelding te putten, op een gegeven moment laat de gevangene Abdelkader zelfs zijn leven afhangen van het vertellen van Salim: ‘Het ismijn hoop, mijn zuurstof, mijn vrijheid.’ Abdelkader geeft de verhaalde verbeelding de hoogste lof: ‘Ik vergeet wie ik ben en waar ik me bevind’ – precies datgene wat alle gevangenen daar nastreven. De verbeelding neemt deze man mee op reis, bevrijdt hem uit zijn lichaam, verplaatst hem in een wereld waar hij wel kan leven. Zonder de verhalen zal hij creperen, zegt hij. En zo gebeurt het ook: Salim krijgt een weeklange koortsaanval en als hij bijkomt is Abdelkader dood.

Het is een heel sterk voorbeeld van de reddende kracht van het verhaal, maar tegelijkertijd toont het hoe gevaarlijk de afhankelijkheid ervan is. Voor Salim zelf werken de (na)vertelde verbeeldingswerelden niet. Integendeel, als hij verhalen vertelt kan hij niet mediteren en bidden, en als hij dat niet doet heeft hij pijn. De concentratie op zijn onthechting is belangrijker en effectiever dan de concentratie op het vertellen. Tijdens het vertellen kan hij zich niet afzonderen in zijn eigen wereld, een woordeloze wereld die blijkbaar krachtiger is dan de van woorden geschapen werelden die hij zijn medegevangenen aanbiedt. Voor zijn vertelwerk moet hij zijn oefeningen onderbreken en dus zit hij weer opgesloten in zijn pijnlijke lichaam. Dat hem trouwens toch soms zoveel pijn doet dat het hem verhindert om zich zozeer op de zwarte steen te richten dat hij wegvliegt. Vooral in de tijd dat hij zijn tanden en kiezen kwijtraakt gaat het mediteren moeizamer. ‘Tegen kiespijn was ik niet opgewassen.’ Het ‘paviljoen van de zuivere eenzaamheid’ wordt, tijdelijk, onbereikbaar.

De enige weg tot zelfbehoud is de religieus-mystieke weg van de onthechting. Salim doet alle dingen die daar traditioneel bij horen. Ook Jezus zei al tegen zijn discipelen dat wie hem wilde volgen zijn vader en moeder moest vergeten – voor het gaan van een geestelijke weg moet het aardse verdwijnen. Alle mystici, van de woestijnvaders tot Hadewijch, hebben altijd de weg van de onthechting gekozen, van armoede, lichamelijke kwelling, onthouding, om God te ontmoeten. Salim hoeft dat tot op zekere hoogte niet te doen, het wórdt al voor hem gedaan, hij verkeert als vanzelf in een staat van lichamelijke kwelling en onthouding. De Soefi’s, islamitische mystici wier poëzie Salim op een gegeven moment ook voor zichzelf reciteert, noemden als belangrijkste stappen om een andere geestestoestand te bereiken: vasten, waken en goddelijke namen reciteren. Vasten doet Salim toch al, waken ook veelvuldig, bij allerlei ongemak wordt benadrukt dat het van het grootste belang is niet in slaap te vallen, en als hij een keer zijn best doet om weer op reis te gaan zegt hij: ‘Ik riep God aan met zijn vele namen.’

Alles wat Salim doet staat in de mystieke Soefi-traditie. Geregeld benadrukt hij dat je moet bidden zonder iets te verlangen; bidden is ‘absolute belangeloosheid’, hij wil geen ‘berekenende boekhoudersrelatie met God’ hebben. Het zijn vaak schitterende passages, waarin hij beschrijft hoe hij zich helemaal richt op het totaal andere, hoe hij zich overgeeft en juist daardoor kracht ontvangt. Ze weerspiegelen volkomen de geest die spreekt uit een beroemd gebed van de negende-eeuwse vrouwelijke ascete Rābi’a dat kenmerkend zou worden voor het soefisme: ‘O God, als ik U aanbid uit angst voor de Hel, verbrand mij dan in de Hel; en als ik U aanbid in de hoop op het Paradijs, verban mij dan uit het Paradijs. Maar als ik U aanbid om Uzelf, onthoud mij dan niet Uw eeuwigdurende schoonheid.’

De vraag die men zich stelt is of Salim ook deze innerlijke weg had kunnen bewandelen zonder zijn geloof, of een mens in staat is om deze kracht op te brengen zonder dat hij daarbij door religieuze gevoelens gesteund of zelfs geïnspireerd wordt. Na eerste lezing van Een verblindende afwezigheid van licht meende ik, zonder daar nu heel precies op gelet te hebben, dat geloof en innerlijke bevrijding hier min of meer naast elkaar stonden – Salim vervult zijn plicht als gelovige en brengt bovendien de kracht op om zichzelf weg te denken. Maar na nauwkeuriger lezing lijkt me die eerste opvatting onhoudbaar. In zijn bewoordingen heeft Ben Jelloun er trouwens ook veel aan gedaan om Salim in de gelovige traditie te plaatsen, een godvruchtig man die via de ascetische weg tot zinsverrukkende visioenen komt, die de liefde van God uitdrukken.

Mystici voelen zich dikwijls uiteindelijk één met God. Die staat van vervoering bereikt Salim niet, hij zegt ergens dat hij weliswaar aan de islamitische mystici denkt maar dat hij niet zover gaat als zij: ‘Ik wilde graag bij bewustzijn blijven.’ Maar hij raakt wel in een toestand van verrukking, ondergaat ‘het sublieme gevoel van innerlijke vrede dat ik extase zal noemen’. Hij zweeft ‘als een gelukkige vogel’, hij bezoekt zijn paviljoen en de ‘zonnige dakterrassen van dat grote huis’, hij voelt geen pijn meer en laat zijn lichaam achter, hij ondergaat ‘sublieme eenzaamheid’ en ziet ‘de waarheid in al haar stralende licht’ – alles en alles doet aan de visioenen van andere mystici denken.

Meer dan eens benadrukt Salim het belang van het geloof, hij maakt gebruik van de symbolen ervan – Mekka, de Kaāba, de Medina – hij citeert de heilige teksten en richt zich tot de grote namen: Mohammed, Mozes, zelfs Jezus ziet hij in zijn visioenen, hij herhaalt maar de namen van God – ‘de Goedertierene, de Barmhartige, de Wijze en de Allergrootste’. Het is voor hem duidelijk dat hij het zonder geloof nooit gered had, hij die voor zijn gevangenschap ‘mijn twijfels’ had. Overigens laat Ben Jelloun hem denken dat hij de aloude islamitische symbolen gekozen heeft omdat hij nu eenmaal in die traditie is opgegroeid, niet uit vroomheid.

Het is opmerkelijk hoeveel passages in dit boek gewijd zijn aan de geestelijke oefeningen en ervaringen van Salim – toen ik begon met opmerkingen daarover te noteren bleek me dat er zelden meer dan vijf pagina’s achter elkaar zijn waarop daar niets over staat en meestal veel minder. Tazmamart en de reële ellende van degenen die daar opgesloten zijn geweest lijken hier eerder aanleiding, inspiratie, tot het beschrijven van een innerlijke weg, dan dat ze zélf het belangrijkste onderwerp zijn. Het onderwerp is overleven, en wel met behulp van geestkracht die weer ontleend wordt aan het geloof en vooral aan de mystieke discipline. Het maakt overigens wel een groot verschil of men, zoals mystici deden, zich onthoudingen oplegt teneinde tot een andere geestestoestand te komen, of dat men, gedwongen door ontberingen, probeert te vluchten in die andere toestand. Wat voor de mystici het doel is van hun streven, is voor Salim noodzakelijke ontsnapping, hij streeft zijn visioenen niet na om één met God te zijn, maar om weg van zijn lichaam en zijn pijn te zijn. Dit boek is niet een boek over mystiek geloof, maar wel over de kracht van geloof. Dat is in een tijd waarin religie, en vooral de islam, vooral wordt voorgesteld als een bron van fundamentalisme en geweld, wel een interessant ander geluid.

Dat bovendien gespeend is van elke neiging tot propaganda. Er worden geen geloofswaarheden verkondigd, het gaat niet om dogma’s, het gaat om de innerlijkheid van het geloof, om dat wat, uiteindelijk, onuitsprekelijk is en alleen verbeeld kan worden door gelukkige vogels, zonnige dakterrassen en schaduwrijke tuinen. Salims wereld is een wereld van stilte, zoals hij zelf keer op keer benadrukt, niet een wereld van woorden – al kennen wij zijn stille wereld uitsluitend door de woorden van Ben Jelloun. Zo gaat dat nu eenmaal met onuitsprekelijke zaken, we weten alleen maar dankzij het spreken van hun bestaan.

Ben Jelloun laat een personage zien dat dankzij de stilte en de eenzaamheid die hij in zichzelf vindt, ongebroken blijft in de stilte en de eenzaamheid waarin hij door anderen is opgesloten. Zijn roman beschrijft een wonderbaarlijke ontsnapping – naar het beste in de mens, het licht dat volkomen afwezig is en toch ongedoofd blijft.