Een vrouw zit tussen de puinhopen.

Haar zwarte jurk is met grijswit stof bedekt. Haar dikke handen woelen in het puin.

Zij zit op een steen en staart in de verte. Overal om haar heen stenen, brokstukken van een net niet helemaal vernield huis, muren vol gaten, ijzeren stangen, overblijfselen van deuren, ramen, stukken van een vernietigd, afgebroken leven.

Uit steengruis en stof trekt haar rechterhand een kinderschoen te voorschijn. De schoen is opengereten en aan flarden. Ze onderzoekt hem. Met de andere hand verjaagt ze de vliegen. Ze houdt haar hand voor haar neus en mond.

Ze zegt:

Dat is de linkervoet. De voet van een jongen of een meisje. Een schoen van jongelui. Tennischoenen noemen ze die. Maar waar is de andere? Door de ratten opgevreten. Precies, door de ratten opgevreten. Deze leg ik hier apart. Je hoeft hem alleen maar te naaien, een beetje op te lappen, ik geef hem aan de schoenmaker. Voorlopig bewaar ik hem, je weet maar nooit, voor het geval dat de jongen ernaar zoekt. Dan zou z’n rechtervoet in een schoen zitten en de andere zou bloot zijn. Zoiets brengt ongeluk; het betekent dat hij zijn moeder of zijn vader verliest. Wanneer hij niet komt, heeft het ongeluk hem getroffen en hem het lot van een weeskind bespaard. Toch leg ik de schoen opzij, daar tussen de grote brokken steen en het ijzerdraad. De schoenmaker heeft vast zijn zaak moeten sluiten…

Hoe heet de jongen met de schoen?

Georges? Ismaël? Ach wat, ik noem hem Ali. De soldaten die ons kapot maken hebben grote voeten.

Waar ben ik? Gek dat ik mij de hele tijd afvraag waar ik zit.

Ik heb nooit geweten waar ik aan toe was, maar hier, dat moet je toegeven, heeft die vraag zin. Kan iemand mij verklappen hoe deze verwoeste plaats heet, deze plaats die nergens op lijkt, misschien is het de plaats van het niets, een stuk woestijn, het einde van de stad…

Mijn ogen laten me in de steek. Ik zie en ik zie niet.

Wat ik zie bestaat niet meer.

Ik zie een huis. Daar staat het. Het is overeind blijven staan. De muren zijn muren. In de muren zitten ramen.

Ik zie een boom midden in het huis. Een citroenboom of een olijfboom. Ik kan het moeilijk onderscheiden.

De muren zijn blauw geverfd. De ramen staan open. Ze zijn wit. Het is heet. Ik zie een deur. Ze is niet erg stevig. Ik zie een dak met rode pannen. Nee, daar vergis ik me niet in. Wij kenden geen dakpannen, rode noch groene.

Het huis staat open.

Het ruikt naar eten. Maar er kookt niemand. Iedereen is weg. En ik ben er nog. Wat doe ik hier? Ik weet het niet. Ik zoek. Ik praat onzin. Ik zoek onder de stenen die de regen naar beneden heeft laten komen.

Mijn ogen worden leeg. Ik merk dat er beelden uit mijn ogen vallen en zich met het stof vermengen. Ik laat ze weglopen. Het is beter dat ze verdwijnen. Ik houd ze niet tegen, anders kan ik niet slapen. Maar wie heeft het over slapen? Het bed is een bank van dicht stof. Het stof verslindt onze behoefte aan slaap. Je hoeft je maar te bewegen en het waait hoog op als een wolk en bedekt mij tot de wolk mij blind maakt.

Waarom zijn er zoveel vliegen? Ze zijn vet en opdringerig. Een dode kat? Nee, het is geen kat, het is een oude pop die ze vergeten hebben. Ze bloedt. Ze huilt. Ik ga toch niet met een pop spelen! Daar ben ik te oud voor, maar ik heb helemaal geen leeftijd meer. Die hebben ze me afgepakt. Ze hebben haar opgevouwen en in een jute zak gestopt.

Kijk daar, een hand!

Een mannenhand.

Hij beweegt. De wijsvinger wijst ergens naar. Ik zie niets.

Het is een hand van was. Hij is van een lichaam afgerukt.

Hij zweet.

Maar waarom beweegt hij?

Mijn ogen bedriegen me.

Het stof dringt overal in door. Het zit onder de huid, in de hals, in de aderen, in de dromen.

Ik zit barstensvol stof. Je zou kunnen zeggen dat het as is. Ik kan het niet meer uit elkaar houden.

Een foto. Ze is bijna onbeschadigd. Een oude man omringd door zijn vrouw en zijn drie dochters. Geen jongens. Of ze waren er niet toen de foto gemaakt werd. De man ziet er goed uit, een beetje stijf. Je zou hem voor een standbeeld houden. Dat is normaal, hij poseert voor de tijd, voor de eeuwigheid. Maar waar zijn ze nu? Wie is de vrouw? Hoe heet ze? Ze is nog jong. Waar denkt zij aan? Misschien aan haar afwezige jongens.

De man is waarschijnlijk dood.

Maar als hij dood is, waar is dan de vrouw, wat is er van haar kinderen geworden? Ze zijn groot; ze leren of werken aan de andere kant van de grens. Binnenkort komen ze thuis. ‘s Avonds mogen ze niet over straat zwerven. Dat noemen ze avondklok.

Gek wat je allemaal onder de stenen vindt.

Een sleutel.

Een ouderwetse sleutel. Een grote.

Wat kun je ermee openmaken?

Misschien is het de sleutel tot het paradijs.

Toen ik klein was, legde mijn vader altijd een sleutel onder mijn hoofdkussen. Hij zei: ‘Daar kun je de deur naar het paradijs mee openmaken, wanneer je in je dromen op weg naar de bloeiende tuinen bent.’ Dat heb ik geloofd. Die bewaar ik. Ik doe hem in mijn zak voor het geval dat mijn voeten op de drempel van het paradijs stuiten.

Ik heb dorst. Ik zie een fontein. Het water is verdampt, de katten hebben al het water opgedronken. Dat zeggen ze. Ze vertellen zoveel. Ik ga niet van mijn plaats. Ik blijf. Ik heb geen dorst meer. Ik heb geen honger. Ik zoek mijn huis. Die steen hier hoorde bij de zijkant van mijn huis. Ik herken ‘m. Hij is net als de andere. Ik houd ‘m hier. Ik verstop ‘m onder mijn voeten. Die neemt niemand meer van me af. Het is mijn steen, een stukje van mijn huis. Later plant ik hem in de grond. Daar groeit een boom uit, een boom die mij schaduw biedt, en dan leef ik onder mijn boom.

Onzin wat ik daar vertel. Een steen planten; uit zoiets is nooit iets gegroeid. Maar wanneer ik een huis heb, heb ik het recht op een boom. Ik zou graag een olijfboom hebben.

Stilte. De vrouw kijkt omhoog. Ze hoort stemmen in de verte.

Je hoort de rustige en ferme stem van een oude man. Hij vertelt:

We waren allemaal thuis; Mahmoud, die al een paar maanden ziek was, zei niets: hij drukte zijn hoofd tegen de muur en kreunde als een dier. Als hij pijn lijdt, voelt hij zich ongelukkig en reutelt als een gewond dier. Mahmoud had geen geluk, hij kon niet naar een dokter. Hij bespeurde het naderende gevaar. Hij had het instinct van een dier. Opeens zijn de bulldozers gekomen. Ze maken ontzettend lawaai. Wanneer ze oprukken, verpletteren ze alles wat hun in de weg komt. Ze hebben de muren van het huis kapotgeramd. We zijn door de keukendeur naar buiten gelopen en hebben bij mijn broer in het huis ernaast toevlucht gezocht. Het kostte Mahmoud moeite op te staan. Hij drukte zijn lichaam tegen de muur. Ik dacht dat hij ons achterna zou komen. Maar hij heeft zich niet van zijn plaats verroerd. De bulldozer heeft hem geplet. Nadat hij ons huis stukgemaakt had, is hij verder gereden en naar mijn broer gegaan. Toen zijn we met opgeheven handen naar buiten gelopen en hebben geschreeuwd: ‘Wij zitten erin, wacht! Wij zitten binnen, er zijn vrouwen en kinderen bij!’ Ons geschreeuw haalde niet veel uit tegen de reusachtige machine die alles platwalste. De soldaten hebben me gesommeerd naar een tank te lopen en mijn hemd omhoog te trekken zodat te zien was dat ik geen springstof op mijn lichaam droeg. Ze hebben mij de handen gebonden en daarna, toen ik hun zei hoe oud ik ben, hebben ze me laten gaan. Ik wist niet waar ik heen moest. Ik had geen thuis meer, overal waren tanks. Een ervan heeft mij in een gang van het kamp neergezet. De soldaten hebben me opgedragen mij om te draaien. Toen stond ik voor een andere tank die mij het bevel gaf te verdwijnen. Ik kon nergens heen. Ik heb bij een huisdeur aangeklopt. Het huis zat vol soldaten. Ik heb ze gesmeekt mij te helpen; ze hebben me gezegd dat ik ergens anders heen moest, het was hun probleem niet. Ik heb ze gevraagd of zij Mahmoud gezien hadden, een zieke man. Ze hebben me niet eens antwoord gegeven. Ik heb in de puinhopen naar Mahmoud gezocht. De soldaten hebben geschreeuwd en gedreigd. Ik wist niet hoe ik uit deze hel moest geraken. Ik ben in een kring gelopen. Pas de dag erna wist ik het naburige dorp te bereiken. Ik heb Mahmoud niet teruggezien. Misschien werd hij gered. Hij is in het paradijs. Ik heb hem nooit teruggezien. Ik blijf en wacht. Ik wacht op mijn vrouw en mijn kinderen, op gerechtigheid.

De vrouw zit in het puin.

Zij haalt de foto uit haar zak en kijkt ernaar:

Ik ken die man; ik heb hem wel eens gezien. Het meisje, nee dat ken ik niet. Ik tel: een, twee, drie… dat is een gezin. Al deze mensen zullen terugkomen. Allemaal? Zelfs de doden? Zelfs die onder het puin begraven liggen? Ze komen terug en rapen hun huis bijeen. Ze stoppen het in kartonnen dozen. Het ligt overal in het rond. Het is uit elkaar gewaaid. Ik help hen. We rapen het bij elkaar, steen voor steen, we verwijderen het stof en bouwen de muren weer op. Dat is mogelijk. Een huis, dat zijn ook degenen die het bewonen. Ik wacht op hen. Je kunt er niets aan doen.

De zon doet me pijn. Hij speelt met mijn ogen. Hij toont mij een pak huizen en laat ze dan in elkaar vallen als een kaartenpyramide. Ze vallen snel. Een hoop stof stijgt op en daalt neer, ik weet het niet meer. Stofwolken zweven verder door de lucht. Wanneer het regent, zal de regen zwart zijn. Dan regent het kristallen, sterrensplinters, restjes herinneringen, op bladeren geschreven die door de wolken zwartgemaakt zijn. De hemel is leeg.

Begin van een grotere tekst van Tahar Ben Jelloun in de Duitse uitgave van Lettre internationale, herfst 2002.

De cursieve gedeeltes zijn ooggetuigenverhalen die op 27 april 2002 in Le Monde gepubliceerd werden.