Hun boren valse bellen in hun oren.
Hun likken met nikkelen tong.
Hun verlakken hun brauwen en lokken.
Hun lijmen glanzende klauwtjes.
Hun lijven wie verstijven in tot zog.

In klei wroet gewei naar verblinding.

Hun raggen hitten af in gitten bedding.
Hun blazen hun tepelhof op.
Hun baarden baren haters van de vaak.

In veen hapt lijk naar ontbinding.
In turf smeedt vlam zich een ring.

Beregend zij de tucht van hun steppen
hun hoeven brandschattende schoot.

*

Nog dagen voor einde lagen we dachten
tot storm bij ons liggen zou komen nog
perste vet onlicht jeukend vocht uit

verstrengelde plooival. We staarden
naar keerkant van oogleden hoorden
ganzen en buien passeren.

We plaatsten wat noten herschikten in houding
van langere adem wat zinnen om lid
voor lid te verliezen duwden we denking

opzij voor ze werd gewist wat aan beeldschoons
kleefde op vlies nog weg moest het geziene
het stormende licht dat ontneemt.

*

Jullie oksels broeden zweet uit arbeid uit.
Jullie pretten zijn tot wip en zaag beperkt.
Jullie kost is onkost voor de koks en ik zeg jullie:

jullie zakken zullen eens onrolbaar zijn jullie
spellen worden onwinbaar dra wekt jullie nektar
afgunst bij wegen vertimmerend uitvaagsel

der gesternten.

En op jullie waterbedden ontknopen straks
slechts diva’s en idolen hun kekke gewiekte sandalen.

Barnsteen wordt waarmee zich jool betaalt.

*

U en ik deinen verzaligd in dempdrab
van koortsige lenden. Geluid?

Geluid is echo van plons. Ver buiten
schaatst kutkind voor het laatst haar
vondeloos verstoppertje

verversen ze deftig lancetten
om ons van elkaar te verlossen.

Wees zo lang nog put waarin ik kalf.
Wees wit waarop mijn zwart vergrijst.
Wees tong die aan mijn hemel kleeft.
Wees het slot voor de baard van mijn loper.

Laat mij verdrinking zoeken in uw nap.