Twintig jaar lang krabbelde Pinget naast zijn werk verhaalt jes van Meneer Songe, ter verstrooiing, zoiets als poppetjes tekenen in de kantlijn. Maar waarom vertelt de schrijver dit er, in een woord vooraf, speciaal bij? Om de indruk te wekken dat het maar bijwerk is? Om te voorkomen dat er te veel gewicht aan wordt gehecht? In het boek zelf wordt over het genre niet gerept, uit de bibliografie in volgende boeken van Pinget kan de lezer opmaken dat hij geen roman maar een récit gelezen heeft; verschil moet er zijn. Récit is te vertalen als vertelling, maar ook als solopartij, in een concert. Ik ben geneigd in dit voorbereidingsritueel van Pinget een gebruiksaanwijzing te zien, gesteld in de omzichtige stijl van zijn verteller, Meneer Songe.

Herinneringen bestaan voor deze oudere heer, die in de Midi op zijn manier geniet van zijn pensioen, alleen maar voorzover hij eronder lijdt, dat wil zeggen: herinneringen tellen niet, want áls ze bestaan betreft het gevoelens die hij nu ervaart. Alleen het heden is voor hem de moeite waard. Het verleden wordt het zwijgen opgelegd, ook al zou het meneer Songe met terugwerkende kracht interessant kunnen maken; ik gebruik de passieve vorm ‘wordt opgelegd’, aangezien dat iemand anders zegt dan meneer Songe zelf, zijn schrijvend alter ego, en deze tweede stem wenst daarvoor geen reden op te geven: ‘Gebaren die je ziet en woorden die je hoort moeten toereikend zijn om het drama gestalte te ge ven Ms van drama sprake is.’ Zelden werd de fenomenologische methode zo streng opgevat.

Songe mag zijn aantekeningen bescheiden ‘schrijfoefeningen’ noemen, dat neemt niet weg dat hij de ‘legitimiteit van zijn bestaan’ louter en alleen ontleent aan de kleine schrijfoefeningen die zijn schrift bevat. Dat is niet gering. Récit: dit is het relaas van meneer Songe’s leven; het is zelfs zijn enige bestaansrecht. Ik schrijf, dus ik besta. Het enige leven is dat in de tegenwoordige tijd, en schrijven vindt in geen andere tijd plaats.

‘Noot. Meneer Songe heeft altijd spreken met schrijven verward. Daar is een goede reden voor: hij is zo eenzelvig dat hij zich met zijn pen een toehoorder schiep. Hij zou natuurlijk hardop tegen zichzelf kunnen praten maar wat moest hij dan met die pen?’

Récit: solopartij, in de marge – van andere teksten van Pinget; bij wijze van intermezzo brengt Songe af en toe zijn muziekje ten gehore, naast de andere figuren van Pinget, tussen de bedrijven van proza en toneel door. Deze oefeningen in bescheidenheid ten spijt, zou Meneer Songe wel eens Pingets hoofdpersoon kunnen zijn of minstens een tussenpersoon tussen de schrijver en zijn personages.

 

Monsieur Songe verscheen in 1952. De twintig jaar uit het voorwoord staan achterin uitdrukkelijk vermeld: 1956-1976. Die begindatum kan niet toevallig zijn. Pinget (1920) debuteerde in 1951 met verhalen (Entre Fantoine et Agapa), die zoals de volgende romans (Mahu ou le matériau, Graal Flibuste, Baga) een nogal fantastische, exotische inslag hadden, in de geest van de door Pinget bewonderde Henri Michaux. Voordat hij proza begon te schrijven – het toneel kwam later – tekende de jonge Pinget, hij speelde cello en schreef poëzie, was enige tijd werkzaam in de advocatuur, brak die loopbaan af om aan de Beaux-Arts een schildersopleiding te volgen tot hij ook schilderkunst en muziek opgaf voor nog alleen de literatuur. Rond 1956 veranderde het werk ingrijpend, dat wil zeggen: vooral de lokatie, die voortaan de Franse provincie zal zijn. Maar het curieuze is dat de namen van de personages (zo komen ook in Meneer Songe de namen van Mahu en Mortin voor), en zelfs die van plaatsen (Agapa, Sirancy-la-Louve), dezelfde bleven. Dat personages of plaatsen bij Pinget dezelfde naam dragen, houdt nog niet in dat het om dezelfde mensen en lokaties gaat; van boek tot boek veranderen ze van karakter of tonen ze een ander aspect van hun persoon. Het is een spel dat Pinget vanaf het eerste boek gespeeld heeft. Daarbij werkt hij in cycli, wat eveneens een mogelijkheid biedt tot variaties op een thema. Zo zijn er meerdere teksten die op Mortin betrekking hebben, begonnen met de dialogen Autour de Mortin; daartoe behoren Un testament bizarre (toneelteksten) en de roman L’apocryphe. Pingets titels spreken op zich al boekdelen: Lettre morte (een toneelversie van Le fiston, in het Nederlands vertaald als De zoon), L’inquisitoire (Het verhoor), Quelqu’un (Iemand, onlangs in vertaling uitgekomen bij uitgeverij IJzer, nadat er in 1990 al eens een fragment in Raster had gestaan), Fable, Cette Voix; maar ‘apocrief’ past van alle wel het beste op dit werk. De wegen van de waarheid zijn in dit werk wonderbaarlijk, en dat is in de eerste plaats te danken of te wijten aan de taal.

Vrijwel geen personage dat niet schrijft. In elk boek van Pinget zit als een spin in een web iemand, een persoon die het boek schrijft dat wij lezen; of iemand die het dicteert, zonder het zelf te weten, zoals de oude dove bediende in Het verhoor: het hele boek bestaat uit schriftelijk gestelde vragen, naar aanleiding van de verdwijning van de secretaris van het kasteel, waarop de oude man uitwijkende en uitweidende antwoorden geeft die meer raadsels oproepen dan ophelderen. Veel verschil maakt het verder niet uit wanneer degene die de vragen stelt dezelfde is als degene die ze moet beantwoorden, zoals in Iemand, de dwang is er niet minder om. De schrijver in de tekst neemt de andere personages voor zijn rekening, en hij verweeft hun geschiedenissen tot een tapijt waarvan het motief steeds meer in de knoei raakt naarmate de tekst vordert; aan het eind is de verteller altijd verder van huis dan in het begin, zij het dat de mislukking zoniet ingecalculeerd dan toch op z’n minst voorzien is. Bovendien, met schrijven kun je altijd doorgaan – de wanorde kan altijd nog groter. Een sleutelzin, die onder andere in de roman Iemand te vinden is: Wat gezegd is is nooit gezegd omdat je het anders kunt zeggen.

Meneer Songe is zo iemand, misschien wat minder agressief dan de verteller van Iemand, maar beslist niet milder, hooguit wat afstandelijker; wat beide figuren op z’n minst met elkaar gemeen hebben is dat achter de schijn van een aangepast burgermansbestaan een heel wat minder berekenbaar en betrouwbaar sujet schuilgaat, iemand die bijvoorbeeld alle vrouwen, en huishoudsters in het bijzonder, meteen naar de andere wereld zou willen helpen. Maar, met al zijn gekanker verlangt ‘iemand’ ernaar iemand anders te worden, zoals hij onzin blijft uitkramen in de hoop dat hij, al is het maar per ongeluk, iets bijzonders zegt.

Er zijn personages bij Pinget die zich geleidelijk aan beginnen af te tekenen in wat er door anderen over hen verteld wordt. Degene die schrijft is daarentegen juist iemand die de lezer binnen een paar bladzijden goed meent te (her)kennen. Zo is in een paar woorden verteld wie Meneer Songe is: een bemiddeld man die na zijn pensioen in de Midi woont, in een haat-liefde verhouding tot zijn huishoudster staat, die niet voor niets Sosie heet, wat ook in het Nederlands dubbelganger betekent, en zijn ware gevoelens reserveert voor zijn nicht Siso. Maar wat is daarmee gezegd? Want door alles wat hij over zichzelf vertelt, wordt hij al dubbelzinniger en ingewikkelder. Daarom moet je Meneer Songe dóórlezen, van a tot zet, omdat hij net als sommige andere figuren van Pinget pas dan zijn ware proporties krijgt, als vat vol tegenstrijdigheden, gelogen waarheden en ware leugens, misleidende herhalingen, correcties, pseudo-diepzinnigheden, maar ook intelligente observaties en ontroerende bekentenissen.

Van alle personages van Pinget is Songe – de dagdromer, zoals zijn naam hem bestempelt: meneer Peins, meneer Mijmer, meneer Hersenschim – de man die het best geëquipeerd is om de anderen in de kantlijn van commentaar te voorzien of van repliek te dienen; hij speelt zijn solopartij op gepaste afstand van het orkest. Songe is het minst gemengd in het leven, en zorgt er wel voor niet in de gaten van zijn geheugen of in het spinneweb van illusies verzeild te raken – hij wenst louter en alleen in het heden te bestaan.

 

Ik noemde Michaux als inspiratiebron voor de vroege Pinget; vele jaren later doet Meneer Songe aan Plume denken, dat zal geen toeval zijn. Ook Plume kijkt naar zichzelf als een – soms ongewenste – vreemde. Un certain Plume bestond bij eerste verschijnen, in 1930, uit een serie van elf hoofdstukken; in de loop der tijden kwamen daar allerlei teksten bij, aantekeningen, prozagedichten en zelfs twee eenakters. Kortom, hij was een type geworden, een multipele figuur. Zonder veel moeite kun je een aantal aantekenboeken van Michaux, zoals Passages, Tranches de savoir of Poteaux d’angle, lezen als het logboek van Plume; en in die voortzetting leek deze weer op een andere meneer, Mijnheer Teste. Zo’n hoofdpersoon blijft doordenken en praten en schrijven, omdat hij letterlijk een proefpersoon is. Zo ook bleek het hoofdstuk Songe voor Pinget, nadat de verhaalt jes in het net geschreven en gepubliceerd waren, nog niet afgesloten. In allerlei boeken uit de periode 1956-1976 klinkt, achteraf gezien, de echo van Songe; maar daarna kreeg hij nog ettelijke keren rechtstreeks het woord, in drie delen dagboeken: Le harnais (1984, waarin Songe weer vrolijk ‘het tuig’ aantrekt), Charrue (1985, ploeg of stuk land dat met één ploeg bewerkt kan worden) en Du nerf (1990, welk woord ook meer dingen betekent, zenuw, maar ook ‘steenmiddel’, onbruikbare laag). En in Théo ou Le temps neuf (1991) treedt weer een andere heer (le maitre) op, achter z’n vodden gezeten door een huishoudster.

In dit Rasternummer hebben we alleen het boekje uit 1982 opgenomen, in z’n geheel omdat een keuze afbreuk aan dit zelfportret zou doen. Aanvankelijk hadden we – in de moeilijk te beredeneren veronderstelling dat deze figuren een zekere verwantschap met een bepaald soort tekeningen vertonen – het plan, meerdere Heerschappen te presenteren. We hebben het nu bij Songe als voorspel gelaten om in een aflevering van de volgende jaargang met een hele stamboom Proefpersonen terug te komen (als proefpersoon wordt afgekort als Pp, zou je de familie Plume ook kunnen betitelen als de familie Ppen). Bekend zijn al Meneer Teste (Paul Valéry), Barnabooth (Vales Larbaud), Bébuquin (Carl Einstein), Herr Keuner (Bertolt Brecht), Meneer Cogito (Zbigniew Herbert), Palomar (Ital? Calvino); minder bekend zijn Il Signor Dido (Alberto Savinio), Nil (Gerhard Amanshauser), de ik-persoon van Maulwürfe (Günter Eich), Adam Polo (J.M. LeClézio), een zekere Lucas (Julio Cortázar), de heer in de honderd ‘gevleugelde romans’ (De roes van de briefschrijver en 99 andere gevleugelde romans van Giorgio Manganelli), Valev (in Trägheit van Ingomar von Kieseritzky), Schnurrer (Brigritte Kronauer) en zo meer, om nog maar te zwijgen van de tweetallen die er in de literatuur sinds Don Quichot ronddammen. Wordt dus vervolgd.