In Hongarije is het grootste deel van zijn werk ongepubliceerd, in het westen heft hij in vrij korte tijd de reputatie verworven een van de interessantste Middeneuropese schrijvers te zijn: György Konrád. Die reputatie dankt hij vooral aan de vertaling van A cinkos (De medeplichtige) – een boek zo verpletterend als je er maar eens in de zoveel jaar een te lezen krijgt – in onder meer het Frans, Duits, Engels en Nederlands. De kwaliteiten van die omvangrijke roman kunnen onmogelijk in een paar woorden worden samengevat, zeker is echter dat ze niet los gezien kunnen worden van Konráds intense betrokkenheid bij de geschiedenis van zijn land. Die betrokkenheid is niet die van de studeerkamergeleerde die –à la Hermans – in het menselijk geploeter bij voorbaat niets anders vermag te zien dan bevestigingen van zijn eigen pessimistische ‘levensvisie’, het is er een van een schrijver die zich met afzonderlijke mensen, niet met één of twee maar liefst met allemaal, tracht te identificeren, via hún verhalen, via de sporen die zij hebben achtergelaten, met het doel zodoende iets van de grootschalige misdaden te begrijpen die zich op Hongaars grondgebied hebben voltrokken.

De filosofen zouden de wereld niet moeten willen veranderen – schrijf Konrád ergens –  , ze zouden haar moeten proberen te begrijpen, dan veranderen ze haar al genoeg. Daaraan ligt de gedachte, liever nog de ervaring ten grondslag dat wie (de) geschiedenis wil maken niet aan het gebruik van geweld ontkomt, ook niet als men een heel ander soort geschiedenis op het oog heeft. Konrád heeft het terrorisme van de linkse en rechtse geschiedenismakers van dichtbij genoeg meegemaakt om te weten dat het misdadige principe in het grootschalige plannen en maken op zichzelf zit, niet in de kleur van de ideeën uit naam waarvan dat gebeurt. Het door hem gemunte begrip antipolitiek slaat dan ook niet zozeer op een alternatief soort politiek, maar op een verzet tegen elke de integriteit van het individu aantastende politiek als zodanig.

In de nog niet in het Nederlands vertaalde roman Kerti mulatság (Schimmenfeest), die in dezelfde periode geschreven moet zijn als de ‘Middeneuropese meditaties’ in Antipolitiek, vat Konrád die term samen als het verlangen naar een situatie waarin ‘de politiek’met een grote boog om zijn huis zal heenlopen, de deur van zijn woning niet zal intrappen, niet naar zijn manuscripten zal snuffelen en zich van elke huisvredebreuk zal onthouden. Tegenover de door de politici beheerste samenleving stelt de antipolitiek het idee van wat Konrád –enigszins verrassend- de ‘burgerlijke samenleving noemt, een begrip overigens dat, hoewel onuitgewerkt, nog het meest wijst in de richting van een zover mogelijk doorgevoerde basisdemocratie.

Konráds ervaringen met ‘de politiek’ zijn blijkbaar zo uniform dat hij binnen dat begrip geen wezenlijke differentiaties meer wenst aan te brengen: politici, stelt hij, zijn zonder uitzondering verliefd op de macht, ofschoon ze uiteraard doen alsof ze iets anders, het vaderland bij voorbeeld, nog pathetischer liefhebben. In elke politicus veronderstelt hij iets aanwezig van het delirium dat Hitlers genie uitmaakte, elke politicus wil (en dat is inherent aan zijn beroepskeuze) als het erop aankomt uitsluitend macht, ongeacht de ideologie die hij aanhangt. En aan die machtshonger zijn principieel geen grenzen gesteld: ‘de wereldheerschappij is voor de potentieel in macht geïnteresseerden het hoogste aardse goed.’ Dat Konrád zich als schrijver met politiek bemoeit, met politiek móet bemoeien, komt voort uit een niet weg te denken angst. Zijn antipolitiek is gebaseerd op een ‘bewustgemaakte doodsangst’, het gaat hem erom de oorlogsvoorbereiding in alle dimensies van het leven af te wijzen, om het demonstreren van een ongewapende en daardoor ontwapenende houding in zijn werk. De hierna volgende tekst van Konrád is het slothoofdstuk uit Antipolitiek (geschreven in 1982). Van dat boek bestaat geen Hongaarse uitgave; de vertaling is gebaseerd op de Duitse uitgave (1985).