Stefan Themerson schreef zijn langste gedicht, Croquis dans les ténèbres, Schetsen in duisternis, tijdens de oorlog in Frankrijk. Het werd oorspronkelijk in het Frans in Engeland gepubliceerd. Themerson begon in Marseille aan het gedicht te schrijven en en vervolgde het werk eraan in Voiron waar hij het grootste deel van het jaar 1941 doorbracht in Hôtel de la Poste, waar het Rode Kruis een onderkomen had ingericht voor Poolse soldaten wier regimenten waren opgeheven. De oorspronkelijke Franstalige uitgave van Croquis bevat behalve het lange gedicht nog een aantal onderdelen; hier is alleen het titelgedicht vertaald. (W.V.T.)

 

1

– Nou, geef hier, Sebastiaan, Sebastiaan!

En Sebastiaan, verrast, verbaasd, – denkt:

“Wat moet ik geven?”

– Nou, geef hier, Sebastiaan! – … zoveel overredingskracht in die stem en Sebastiaan weet werkelijk niet wat ze willen.

Het vredige oppervlak van het meer rimpelt, beeft – niet meer dan nodig om te laten zien dat het leeft.

Boven dat oppervlak: de hemel en wolken die veel helderder zijn dan de hemel – zoals wolken op foto’s die met een geelfilter zijn gemaakt. Maar aan de oever, tussen de aanlegsteiger en het land, is in een donkere geul het water een slapend stilstaande donkergroene massa, die slechts hier en daar glinstert waar het licht hem aanraakt. Alleen aan het oppervlak worden dingen weerspiegeld: de verrotte planken van de aanlegsteiger, de stenen van de oever, het hellende dek; maar krab dit oppervlakkige beeld weg en onmiddellijk verschijnt – niet in je ogen maar in je neusgaten en in je mond en aan de huid van je tastende vingers – de donkere en vochtige diepte die stinkt naar de ratten die op hun rug zwemmen.

En plotseling zul je die schmierende tweederangs-acteur Cucynski zien opduiken. Hij gaat wijdbeens boven die geul met stilstaand water staan, hij buigt voorover en hij kijkt in de diepte en hij glimlacht heel vriendelijk, terwijl hij nu en dan een blik opzij werpt. Hij is aardig gebruind de laatste dagen bij zijn wandelingen langs de ezelsporen, want hij wandelde de hele tijd tussen zijn spaarzame audities, en al wandelend at hij, kletste hij, intrigeerde hij, kortom leefde hij – bah! hij wandelde zelfs op het toneel waar hij niet meer Cucynski moest zijn maar iemand anders.

Hij wandelde zonder hoed op zijn kale hoofd dat hij niet meer laat scheren; en zijn korte zwarte haartjes groeien in draaiende kleine kruintjes, nog heel verlegen, alsof ze nog niet weten dat ze op een dag rustig en netjes plat mogen gaan liggen aan weerszijden van een scheiding.

Is het mogelijk dat hij denkt, die Cucynski, dat Sebastiaan dat geheimzinnige iets in het water heeft verstopt? Dat hij een zonnestraal heeft gegrepen en om een spoel gewikkeld en in het diepe gegooid?

– Nou, geef hier Sebastiaan, we hebben er genoeg van …

‘Wat willen jullie nou? Zeg het dan!”

Maar ze sluiten hun oren. Ze kunnen zich niet voorstellen dat hij het niet weet. Ze denken dat Sebastiaan hen voor de gek houdt en ze vragen nog een keer:

– Nou, geef op dan!

Dan brengt Sebastiaan zijn hand naar de binnenzak van Zijn jasje en jawel, daar voelt hij een handjevol warme lucht in zijn handpalm. Het is een onverwachte ontdekking. Hij durft er niet naar te kijken… hij houdt zijn hand onder zijn jasje en met zijn vingertop hoort hij het hevige trillen van een geel snaveltje en het kriebelen van het dons. Dan pakt hij dat handjevol warmte steviger vast en haalt het uit het halfdonker van zijn binnenzak om het midden in het landschap van lucht te laten zweven boven het oppervlak van het meer.

“Hadden jullie het hierover? Vrienden!”

Ze kijken elkaar aan, ook zelf-verbaasd. Maar er is zoveel oprechtheid in zijn vraag dat ze plotseling begrijpen dat hij werkelijk niet wist wat hij moest geven, wat zij vroegen. En ze begrijpen tegelijkertijd dat zij zelf ook niet weten wat zij willen, of liever gezegd dat zij geen voorstelling hebben van de vorm die datgene wat zij verwachten moet hebben. Is dit kleine kuikentje de vorm van hun verlangens? De angst slaat hun om het hart en ze kijken naar Sebastiaan alsof hij een goochelaar is, en weer weten ze het niet – houdt hij ze misschien nog steeds voor de gek? Het kuikentje zit in Sebastiaans handpalm als in een nestje en ze zijn bang dat dit kuiken misschien echt de vorm van hun verlangens is, Ze zijn bang voor de trillende werkelijkheid van het kuiken. Sebastiaan voelt hun verwarring en verbergt het kuikentje weer aan zijn borst.

De vlag is gehesen boven de aanlegsteiger voor de roeiboten. Hij wappert in de wind met zijn zigzag van vrolijke kleuren en hij is het enige vrolijke accent in de opalen lucht die hier de ruimte vult. Midden op het meer is een zeilboot te zien waarvan het grootzeil dezelfde kleur heeft als de wolk die erboven aan de hemel hangt. Alles wat is, is in de natuur: het zeil en Sebastiaan en de vragen en de antwoorden.

Het kuikentje, knus in de warme lucht onder zijn jasje, is één geworden met het lichaam van Sebastiaan. Sebastiaan breidt zijn armen uit en drukt, zonder iets te zeggen, zijn vrienden aan zijn borst. Cucynski is er niet bij; hij staat nog steeds in spreidstand boven het stilstaande water in de geul, hij glimlacht vaag terwijl hij in het water speurt. Sebastiaan omhelst zijn vrienden.

En toen, ineens – is er iets tot hen doorgedrongen? zijn ze verstandiger geworden? – begrepen ze dat hun kreet “Nou, geef hier, Sebastiaan, Sebastiaan!” tactloos zou zijn geweest als hij niet kinderlijk naïef was geweest.

Ondanks de hongersnood werd het kuiken niet opgegeten.

 

2

‘Ik kan er niet aan wennen…’ – hij zweeg. Hij ging op de vensterbank zitten en keek de kamer in.

Er was een angstaanjagende werkelijkheid in deze kamer en hij wist dat hij die niet kon aanraken, omdat de zo werkelijke vingers van een engel geen houvast kunnen krijgen aan deze leegte die zo karig met atomen is gevuld; de vingers van engelen zijn hard, en ze kunnen geen greep krijgen op de leegte die materie heet.

In deze kamer was een vrouw, een vrouw die op een bed lag, een Vrouw die tot aan haar gesloten ogen met een deken bedekt was.

In deze kamer hing een spiegel in een vergulde lijst en hij weerspiegelde, deze spiegel, het beeld van de vrouw op het bed.

In deze kamer stond een tafel met een glas water.

In deze kamer was de lamp aan; was de vrouw vergeten hem uit te doen? was ze bang geweest in het donker in slaap te vallen?

Dit alles bestond niet dankzij het licht van de lamp maar dankzij zijn ogen. Want in de kamer zelf was geen enkel beeld. Alleen in de ogen van de engel bestonden de beelden van de kamer, het bed, de vrouw, de spiegel, de tafel en de lamp. Het is misschien moeilijk zich een beeld zonder licht voor te stellen maar er bestaan buiten onze ogen nergens beelden.

‘Het is te weinig: als ik andere ogen had – zei de engel – zou de wereld zich anders aan mij voordoen. Hij zou anders zijn. Want de wereld is wat ik zie.’ – En de engel, nogal ingenomen met deze diepe filosofische gedachte, verliet de vensterbank en ging verder, de straat door maar in de hoogte, hoog boven het wegdek, alsof hij op een onzichtbare draad van de bovenleiding van de tram liep. Maar er waren geen trams in de stad. De straten waren leeg, en alleen de huizen leefden en bekeken elkaar met hun halfopen ramen. En hij ging, de engel, op de vensterbanken zitten, hij keek de kamers in en hij deinsde geschokt terug van de lege materie die in de kamers was opgehoopt: vaak klampte hij zich krampachtig vast aan de raamkozijnen om zijn evenwicht niet te verliezen en ging hij haastig terug naar het midden van de straat, hoog boven het wegdek, zijn hoofd op de hoogte van de daken die baadden in het maanlicht. Maar opnieuw aangetrokken door de rechthoekige opening in de muur, ging hij erheen om uit de buitenwereld te kunnen kijken. En plotseling bevond hij zich van aangezicht tot aangezicht tegenover de man die naar de hemel stond te kijken. De man was dichter, maar hij keek niet naar de hemel om in de maan, even raadselachtig als de hele natuur, inspiratie te zoeken voor te schrijven verzen, sentimentele liefdesverzen. Voor hem betekende de hemel veel meer.

Hij keek uit het raam en wist dat hij met zijn vingers van lege materie nooit greep kon krijgen, – dat hij nooit houvast kon krijgen aan die hardheid van de abstractie die zich daar buiten het raam bevond en die onaantastbaar buiten de materie leefde. Hij ging, de man, op zijn vensterbank zitten en deinsde geschokt terug van de hardheid van zijn eigen gedachten – zij zijn het: de abstractie , hij klampte zich krampachtig vast aan het raamkozijn, want het duizelde hem en hij wilde niet zijn evenwicht verliezen en beneden op het trottoir storten, hij deinsde snel achteruit naar het midden van zijn kamer, maar al gauw ging hij terug naar het raam om op de vensterbank te gaan zitten.

En toen bevond hij zich van aangezicht tot aangezicht tegenover de engel die zijn kamer binnen keek. Ze staarden elkaar lange, lange tijd aan, ze staarden elkaar vriendelijk aan.

Het was de man die het eerst iets zei:

– Zeg eens – begon hij – wat gebeurt er als je door het raam stapt? Is het waar dat je als een steen beneden op het trottoir stort en dat dat alles is?

– O nee – antwoordde de engel – Dat is niet alles. Je wordt tegelijkertijd zeer werkelijk, je krijgt echte vleugels, en elke engel zal je met zijn zeer werkelijke harde vingers kunnen aanraken … Ik geef je de verzekering – voegde hij er nog een beetje verlegen aan toe – dat dat niet erg interessant is.

De man keek de engel lange, lange tijd aan, alsof hij in zijn ogen wilde lezen: sprak hij in ernst?

En toen was het de engel die vroeg: – En jij, wil jij mij ook vertellen wat er gebeurt als je door het raam bent gestapt? Is het waar dat je verstart, dat je verandert in gevleugelde steen, zoals die figuren die je op de begraafplaatsen van de musea ziet, en dat dat alles is?

– O nee – antwoordde de man – Dat is niet alles. Je wordt tegelijkertijd zeer werkelijk. Je wordt even werkelijk als ik en elke mens zal je met zijn vingers kunnen aanraken, en aanraken zal hij je, er zullen er meer zijn dan je lief is.

De engel keek de man lange, lange tijd aan, alsof hij in zijn ogen wilde lezen: sprak hij in ernst?

Toen wees de man de kamer in, waar een vrouw op een bed lag, tot aan haar ogen onder de deken.

De engel keek naar de deken en toen zag hij een enorme zwelling waar haar grote, zwangere buik was.

Ergens hoog daarboven gleden de wolken voorbij, een windvlaag was gevangen in de val van de straat, het geelachtige licht van de straatlantaarns begon de schemering te accentueren.

De vitrage trilde, als het oppervlak van een meer, en op dat ogenblik viel het raam uit zichzelf dicht.

Een heel lange, lange tijd keken ze elkaar strak aan door de transparante ruit, de man en de engel, die niets anders was dan de gedachte van de man.

En vervolgens legden ze ieder beide handen, de linker en de rechter, op hun kant van de ruit, en tussen hun handen drukten ze hun warme lippen op de koele ruit- en ze gaven een kus op beide kanten van hetzelfde ding.

De wolken ijlden achter elkaar aan onder de maan en op de aarde joegen ze hun eigen vormeloze en scherp afgetekende schaduwen na.

De man en de engel-zijn-gedachte wendden zich af van het raam en ieder van hen ging zijns weegs.

 

3

Ik heb nooit in U geloofd, God.
En mij, mij zijt Gij dus niets schuldig.
Maar aan degenen die kerken hebben bezocht,
tempels, synagogen, moskeeën,
aan hen moet Gij een stuk
brood geven met de boter van de vrijheid,
een snee brood belegd met een stralende glimlach van onafhankelijkheid
aan hen moet Gij een vleugeltje geven
van Uw engel in een diep bord tot de rand gevuld
met de voedzaamste bouillon.

Zij hebben dat allemaal verdiend door in het zweet huns aanschijns te werken
in Uw raadselachtige werkplaatsen,
en door hun slaventranen,
en door hun diensten aan Uw altaren.

Hier sta ik voor Uw aangezicht als namaak-boodschapper,
als ongevraagd en treurig bemiddelaar.
Wilt Gij de God zijn van de vrouwen met bloedarmoede,
wilt Gij de God zijn van de longlijders,
van die bleke, dolende schimmen,
die naar adem snakken als ze de trap op moeten.
Zijt Gij al zo ver verwijderd van Uw stralende Helleense ideaal?

O God van Abraham, Isaak en Jacob,
God van Jan, van Jean en van Juan,
God van Ivan, van Johan en van John!
O totem! O mana! O taboe!
O onpersoonlijke alomtegenwoordige kracht, zowel stoffelijk als geestelijk,
O onsterfelijke en eeuwige Bun-Jil, die de loop van de Zon en de maan hebt bepaald,
O morele God, o Varuna, die de wereld bewaakt en de mensheid leidt,
O Aton, die zorg draagt voor het behoud van de mensen en die hun het voedsel geeft dat zij nodig hebben
O keten van oorzaken en gevolgen van een Alexander van Aphrodisia,
O de natuurlijke selectie van St. Augustinus en van Darwin,
O onvertaalbare God van Beethoven,
en Gij, en Gij, en Gij –
die al het zijnde omvat, o God van Emily Brontë,
en Gij, en Gij, en Gij –
wiens wil de vrede is voor een Dante,
en Gij, en Gij, en Gij –
O geestelijke energie van Bergson,
en Gij, categorische imperatief,
en Gij, natura naturata,
en Gij, a + b = x, dus God bestaat – geeft antwoord!‘ van Euler, de
 n
overwinnaar van Diderot,
O mijn God,
O het conventionele woord van de dichter!
Zoals zij U hebben geschapen, de mensen, o God met de honderd gezichten die zich aan iedereen in een andere gedaante voordoet,
zo kunnen zij U ook vernietigen en vergeten.
Zoals zij U hebben geschapen uit hun naamloze sentimenten en uit woorden die op zichzelf niets betekenen,
zo kunt Gij ook verpulveren tot sentimenten en woorden zonder betekenis.
Waar zoudt Gij wonen als Gij werd verbannen uit bevroren harten waarin het bloed van de bloedarmoede klopt,
waar zoudt Gij U ophouden als hun hersencellen, beroofd van fosfor zich voor U zouden sluiten?
Ik zie U al zwerven door de lege zijbeuken van kerken en tempels en synagoges en moskeeën,
O God met de honderd gezichten, gebeeldhouwd door generaties.

Toen verscheen er voor Sebastiaan een vorm met honderd gezichten die achter elkaar voorbij begonnen te trekken. En van die honderd gezichten waren sommige even onpeilbaar diep als de zee,
en andere waren gerimpeld als het oppervlak van een meer waar de wind over blaast,
en andere waren hard als diamant.
In die gezichten zag je ogen die schitterden,
en er waren andere, vredig en transparant als water onderin een bron.
Er waren lippen waar onophoudelijk een stroom lava vanaf golfde en er waren er die niet luider fluisterden dan gras dat een wiegeliedje zingt voor muggen.
Er waren gezichten van vreemdelingen en vreemde en dove gezichten,
sommige waren ver en andere heel nabij,
sommige waren eeuwig en andere kortstondig.
Sommige keken in jou binnen
en andere trokken jouw blikken in zich binnen.

 

En hij zei, deze God:

 

Ze hebben mij niet geschapen opdat ze niet meer zouden lijden, maar omdat ze lijden.
Ze hebben mij niet geschapen om lief te kunnen hebben, maar omdat ze liefhebben.
Ze hebben mij niet geschapen om te kunnen haten,
maar omdat ze haten.
Ze hebben mij niet geschapen om te kunnen vergeven,
maar om iemand te hebben die hen vergeeft.
Ze konden in zichzelf niet alle hartstochten onderbrengen, alle vormen van dorst, alle domheden, alle vormen van lijden die menselijk en niets dan menselijk zijn,
en zo hebben ze uit zichzelf alle elementen verdreven, alle karakters van de menselijke tragedie.
En uit die elementen hebben zij hun goden gecreëerd.
Ik ben koning Lear en Desdemona, ik ben Jago en Lady Macbeth, ik ben Othello en Puck, – ik ben tegelijk slecht en goed, dapper en laf, dom en sluw, gul en gierig, stoffelijk en geestelijk, materialist en idealist –
ik ben geschapen naar het beeld van de mens,
ik ben Hamlet.
Het was Xenophanes die zei:
‘Alle misdaden worden door Homerus en Hesiodus aan de goden toegeschreven; van alles wat onder stervelingen het voorwerp is van afkeuring en misprijzen, van al die beschamende daden zijn hun zangen doortrokken: diefstal, overspeligheid, wederzijds bedrog…’
‘Als de ossen en de leeuwen handen hadden, als ze konden tekenen als mensen, zouden ze goden afbeelden naar hun eigen gelijkenis.’
En als in het hart van de os een blonde engel huist, en in dat van de leeuw een magnolia-bloem, dan zouden hun goden niet alleen horens en klauwen hebben maar ook vleugels en bladeren. En als ik ook af en toe vleugels heb als een adelaar, de kop van een jakhals en koeienhorens – zoals Anubis, zoals Isis – dan is dat omdat de mensen voorstellingen van hun eigen innerlijke krachten hebben gevonden in dierenvormen die net als Othello, net als Jago, elk een enkele idee vertegenwoordigen, een enkele eigenschap van de menselijke natuur, en zij zijn het die als ze binnen één mens verzameld zijn onderling strijd voeren als de gedachten van een Hamlet,
zij zijn het die de mensen uit zich hebben geworpen,
en zij zijn het waaruit de mensen mijn honderd gezichten hebben gecreëerd.
Ik weet niet hoe die vogel heet die Xenophanes uit zichzelf verstoten heeft om een nieuwe god te creëren die hij als volgt beschrijft: ’… er is maar één God, – die noch lichamelijk noch geestelijk op de mensen lijkt …’ – maar de vogels van die idee had zijn nest ook in Xenophanes zelf, en hij was – helaas – ook, die vogel, een specimen uit die grote dierentuin van de innerlijke krachten: – van de goden.
Ik ben de Schepper niet van dat Universum dat is opgebouwd uit een uit tachtig cijfers bestaand aantal protonen en elektronen.
Ik ben zelf geschapen door de fragmenten van dat Universum die ieder zelf weer bestaan uit miljarden miljarden tot de miljardste macht atomen, fragmenten die we aanduiden als – mensen.
Ik ben zelf niet meer dan een creatie, een oeuvre, een produkt dat zij hebben gemaakt.
Ik ben niet meer dan een functie van hen.

 

Helaas, zelfs de natuurkundigen nemen mij serieus als schepper, en daarom moeten ze mij afwijzen.
En toch, bestaan doe ik.
Zoals de auto, het kanon, het boek bestaan: – aan de hand daarvan ontdekt je de menselijke natuur.
En als je de natuur van de mensen ontdekt aan de hand van hun werken – waarom heb je dan hun goden verworpen?

 

Sebastiaan schrok op:

 

– Ja, Gij bestaat, God met de honderd gezichten,
ja, Gij zijt door de mensen gemaakt,
maar bestaat Gij, net als hun auto’s, – uit photonen, uit elektronen, protonen en neutronen?

 

– Ik besta uit hun gedachten.

 

– En dat zijn weer de functies van die fragmenten van de Natuur, ieder gemaakt uit miljarden miljarden tot de miljardste macht deeltjes, maar zijn zij zelf photonen, elektronen, protonen, neutronen?

 

– Kunnen wij alles wat bestaat wetenschappelijk meten, of bestaat alleen wat wij kunnen meten?

 

Ik ben miljarden miljarden deeltjes tot de miljardste macht, en zij zijn het die spreken tegen hun God, tegen hun eigen gedachte:
‘Ik, ik heb nooit in U geloofd.
En mij zijt Gij niets schuldig.
Maar aan die andere miljarden miljarden tot de miljardste macht deeltjes,
die kerken hebben bezocht,
tempels, synagogen, moskeeën,
aan hen moet Gij een stuk
brood geven met de boter van de vrijheid,
een snee brood belegd met een stralende glimlach van onafhankelijkheid, —
aan hen moet Gij een vleugeltje geven
van Uw engel in een diep bord tot de rand gevuld
met de voedzaamste bouillon.’

 

Sebastiaan deed zijn bijziende ogen wijd open en zette zijn bril op.

 

Maar er was veel duister om hem heen en in dat duister krabbelde hij zijn schetsen.

Voiron, de nachten van juni 1941

 

4

Er zijn meer sleutels op deze aarde, er zijn meer sleutels dan mensen. Iedereen rinkelt met zijn eigen bos – en voilà: Afsluiten! afsluiten! Dames en heren! afsluiten! afsluiten! alle deuren, alle kisten, alle kasten, alle koffers! Alle gouden kooien vol zingende kanaries afsluiten! Dit is het grote afsluiten voor de zomer.

 

Je hebt geen kracht meer, je sluit ook je ogen en met gesloten ogen klamp je je vast aan de skilift, je laat alles beneden achter, alle kisten, alle kasten en de koffers en de kooien en je laat je meevoeren door deze immense kabelbaan, helemaal tot de top die ligt te wachten en zo zijn eigen bedenkingen heeft bij slaperige skiërs die vrijaf genomen hebben van zichzelf uitgeputte slaapwandelaars.

 

Er bestaan geen slaapwandelaars die zo slaperig zijn dat hun instinct voor zelfbehoud niet zou ontwaken als ze naar beneden glijden. Maar hier zijn ze op weg naar boven, hangend aan de skilift zijn ze op weg naar boven, en hun instinct voor zelfbehoud slaapt, en uitgeput slapen zij, maar ze weten niet dat er aan de andere kant van de top geen zachte, witte sneeuw meer is, geen zwanendons meer.
Op zondag bracht mevrouw B. een papegaai uit haar flat naar haar snoepwinkel om hem in een grote vitrine met glazen vol bonbons heen en weer te laten stappen.
De mensen kochten gebakjes zonder meel en chocoladeschuimpjes zonder chocola en de kleine blauwe papegaai zong:
‘Hallo coco! Hallo meneer B.! leve de maarschalk!’
en daarna:
‘Lang leve de jongeman! leve meneer B.! hallo maarschalk-coco!’

 

Maar de kanarie zit nog opgesloten in zijn kooi, en de Shakespeares zitten nog in de kasten vol kamfer en naftaline, en al de Notre-Dames zitten nog achter slot en grendel in de kisten en koffers die te ZWaar Waren om te worden vastgemaakt aan de skilift.
– Waarom ben je bedroefd? – vroeg de kanarie, die in zijn rechteroor zat, aan Sebastiaan.
– ‘Ik weet het niet… ik geloof dat ik van de droefheid begin te houden.’ De kanarie verliet gauw het oor en sprong op het stokje dat aan twee kleine en heel fijne gouden kettinkjes midden in de kooi hing. En in beweging gezet door die geestdrift begon het stokje te schommelen en de kettinkjes begonnen te rinkelen en de draaimolens begonnen rond te draaien – in het kleine kopje van de kanarie. – Maar er was geen muziek op de kermis, omdat het een tijd van rouw was.
– Het was geluid zonder ritme, gerommel zonder melodie, waarop de schommels schommelden, de draaimolens draaiden, waarop de beschilderde poppen, getroffen door geweerschoten, omvielen, en waarop de mensen kaartjes kochten om de zwaarste man van de wereld te zien.

 

De kanarie schommelde steeds hoger, steeds hoger, hij sloeg zijn vleugeltjes uit en sprong Sebastiaans linkeroor binnen. – ‘Waarom begin je van de droefheid te houden?’ – vroeg hij bezorgd. – ‘Omdat de vrolijkheid mij verveelt’ – antwoordde Sebastiaan. De kanarie maakte een zoemend geluid met zijn gele vleugeltjes en vloog terug naar zijn kooi.

 

En na tien seconden kwam iedereen naar Sebastiaan kijken. Ze sprongen van de draaimolens af. Ze stopten de schommels, ze hielden op met op de beschilderde poppen schieten.
De zwaarste man van de wereld ging naar het strand om de zon op de golven te zien spelen, en cassière sprong op haar krukje en schreeuwde:
‘Komt dat zien: de man die van droefheid houdt!’
‘Komt dat zien: de man die vrolijkheid vervelend vindt!’
‘Komt dat zien: de gelukkigste man te wereld!’
‘De kaartverkoop begint nu, hooggeëerd publiek, de kaartverkoop begint nu!’
‘U mag hem slaan en wij hebben hier spelden – een kwartje per stuk – om hem mee te prikken?’
‘Doet uw best om hem droef te stemmen, hooggeëerd publiek!’
‘U zult zich vermaken en u maakt hem er gelukkig mee, dat zijn zijn eigen woorden, hooggeëerd publiek!’
‘Vraag het aan de kanarie die nooit liegt, als u mij niet wilt geloven!’

 

De kanarie zit nog steeds opgesloten in zijn kooi, en alle Cervantessen en alle Apollinaires zitten nog in hun kasten vol kamfer en naftaline, en alle nevelkamers van C.T.R. Wilson* en alle Parthenons zitten nog in hun afgesloten kisten en koffers.

 

Ze keken naar Sebastiaan, de mensen, en iemand zei:
– Hij is zo omdat hij vijf vingers aan zijn linkerhand heeft.
– ‘Maar ik heb er ook vijf! riep een ander.
– Ja, maar bij jou is het iets anders!

 

– O! – riep een vrouw – ik weet het! Het komt doordat hij nooit weer eenendertig jaar kan worden!
– Nou zeg!’ – kwam een andere ertussen – ‘ik word ook nooit weer eenendertig, en toch…’
– Ja, maar bij jou is het iets anders!

 

En ze discussieerden, en ze wisten al waarom het ‘zo zat’ – dus er was niets interessants meer aan Sebastiaan, en er waren zelfs mensen die hun geld terugvroegen aan de cassière. Toen moest de zwaarste man van de wereld het strand en de schitteringen van de zon op de golven wel verlaten en terugkeren naar de kermis, omdat de cassière niet van de honger wilde omkomen.

 

De kermis zonder muziek ging nog steeds door en de grote zomersluiting was nog niet afgelopen. De uitgeputte slaapwandelaars hadden geen energie meer over; Ze sloten hun ogen en ze klampten zich – met gesloten ogen – vast aan de skilift en lieten ver beneden al hun sleutels achter, die van g en die van f, de alt- en de tenorsleutel, al hun partituren lieten ze achter en ze lieten zich meevoeren door de immense kabelbaan die voor hen dacht.

 

Ze wachtten op de herfst en zijn stormen om de sneeuw van de bergen te komen jagen, maar hij was er nog steeds, de warme julinacht die Sebastiaan omhulde met zijn duisternis doorspikkeld met groenachtige sterren.

 

5

 

Ik weet het, ik weet het beste vriend – vallende sterren zijn gewoon meteoren
gewoon deeltjes brandende materie boven ons hoofd
maar tegelijk zijn ze een klinkende snaar –

 

Ik weet het, ik weet het beste vriend – het is maar een plant
de roos
die zingt in de vochtige dageraad
maar tegelijkertijd is het ook een ster
die oplicht
En de toon van een viool is slechts lucht in trilling
slechts een trillingsgetal
ik weet het, ik weet het beste vriend
maar voor de dichter kan hij evengoed de bloem zijn
die geurt
de bloem die de hemel doet bloeien
boven de stengel van het donker
of zo maar gewoon
een bloem.

 

Voor jou zal het geen onherstelbaar verlies zijn:
je kennis van dit woordenboek van de bloederige metaforen
die zich met een onoverwinnelijke kracht manifesteren

 

Wees niet bang, wees niet bang beste vriend
hij zal altijd hard blijven onder je voeten, de aarde,
en die wetenschap is helemaal niet schadelijk voor al je woordenboeken
de compleetste
de meest praktische
de modernste

 

Een ster die de roos bezingt
een roos van gierende stormen
een stralende snaar met een klank die geurt
als de melkweg
die vormen maar een klein deeltje van dat diepe woud
waar de volhardende dichter werkt
de houthakker van de planeten
de akkerbouwer van de luchttrillingen
de astronoom van de planten.

 

Er bestaat een taal van de wetenschap
doorspekt met de algebra van de symbolen
er bestaat een taal van zenders en ontvangers
doortrokken van vraagtekens, uitroeptekens,
van streepjes, haakjes en aanhalingstekens
en er bestaat een taal van de dichters.

 

Dat is de Drieëenheid van de spraak.

 

Ik haat, ik haat alle andere soorten gebrabbel van mensen die
van mening verschillen, die elkaar willen overreden, die verkondigen, die zwartmaken,
die bedriegen, benadelen, beetnemen en oplichten
iemand anders of zichzelf
die brullen, bulken, krassen en redekavelen
die demagogie bedrijven.

 

Zij denken dat ze de waarheid ontdekken
als ze geheel buiten adem
hun eigen woorden onder de voet lopen
die met zelfverzekerde gebaren voor ons
langs defileren

 

Zij denken dat zij premissen vergaren
en dat zij daar conclusies uit trekken,
regels, principes, redenen
die gelden voor iedereen

 

De goochelaars die met woorden
gestolen van enerzijds de dichters anderzijds de geleerden
hun begeerte uitdrukken, hun verlangen, hun streven,
hun hebzucht, hun wensen,
en die aan ons geven als stenen tafelen
hun persoonlijke gebed
voor ons neergooien als een wet
die wij moeten gehoorzamen.

 

Ze hebben van de dichter de ontdekking gestolen
dat bruine en zwarte lichamen sneller vallen dan de blanke en roze
ze hebben ook Galileï’s formule ontvreemd
En ze jongleren met die twee werelden voor hun eigen doeleinden.
Ze profiteren van het feit dat in de poëzie alles waar is
wat goed geconstrueerd is met woorden uit het woud van de dichter
Ze profiteren van het feit dat in de wetenschap alles waar is
wat logisch geconstrueerd is met woorden uit de woordenboeken
woorden die koele en objectieve afbeeldingen van de werkelijkheid maken
en zij maken verstikkende mengsels
en vormen syllogismen met de woorden van de dichter
en vormen imperatieve metaforen met de woorden van de geleerde.

 

De geleerden verdedigen zich

 

tegen de charlatans van de sterren, de scheikunde en de medische kennis
tegen de astrologen, de alchemisten, de kwakzalvers,
maar zelf zijn ze vleugellam gemaakt
Men berooft ze van hun foto-elektrische cellen
van hun motoren, van hun vitamines, van hun formules voor de geconditioneerde reflex
van hun methode van denken die men vervalst
maar men laat ze niet onze wereld herscheppen

 

De dichters verdedigen zich niet

 

En ook hen berooft men
van hun klinkende woorden die het oppervlak van de huid doen trillen
men berooft ze van hun gereedschap de metafoor
om met dat breekijzer
de brandkast van onze goede wil open te breken

 

In de lucht gegooide ballen rijzen en dalen
de ene keer volgens de wet van Galileï
allemaal met dezelfde snelheid
andere keren volgens de wet van de dichter
de donkerste, de somberste raken alweer de aarde
terwijl de lichtere nog bij de wolken in het hemelblauw zijn.

 

maar beweeg niet!

 

ze bedekken ze allemaal met een zwarte en symbolische hoge hoed,
ze halen hun toverstokje tevoorschijn
en trekken uit de zwangere hoge hoed:
zesendertig grote wekkers
een bord met een dampende omelet
en linten voor de jonge meisjes

 

En weer worden de ballen opgegooid
die vallen volgens de wet van Galileï
of volgens de wet van de dichter
in de zwarte hoge hoed
en daar halen ze pasgeboren babies uit.

 

Deze keer hebben ze benen en een hoofd
ze hebben de premissen en de conclusie
ja!
maar terwijl het hoofd van een mens is zijn de benen van een paard
en waar de centaurs de dichters toebehoren
zijn het voor hen, de ambtenaren,
de directeuren, de economen,
het brood, de handel en de scholen
het huis en de rechtspraak
die zij beroepshalve moeten realiseren.

 

Ze klimmen op hun krukken
met hun zwangere hoge hoeden
en ze zeggen gewichtig
allemaal iets anders
en allemaal ex cathedra.

 

En dat klinkt vals, dat klinkt vals, zo vals!
Dat bromt als een slappe snaar!
Klop ze op hun borst
deze woordenjongleurs
deze vervalsers van syllogismen
deze rovers van poëtische veerboten,
en je hoort het blikken geluid van een klok met een gebarsten ziel

 

sla hun kranten open
en je ruikt de rottende geur van typografische kleuren

 

luister naar hun draadloze telegrafie
en luister! en luister
terwijl je je oren kastijdt
naar dat gesis van een mengsel van perfide metaforen
opgebouwd volgens vervalste syllogismen.

 

Ik wou dat ik ook syllogismen kon bouwen
ik wou dat ik ook kans zag constructies te maken
die de traditionele vorm van de waarheid hadden
maar ik weet niet hoeveel twee maal twee is
mijn handen vallen als mijn ogen differentiaal- en integraalvergelijkingen zien
en in plaats van mijn hersens is het mijn hart dat reageert
als ik van de trampoline van die kleine cirkel om mij heen
in het kreupelhout van een statistisch jaarboek spring

 

De wereld is te ingewikkeld,
de keten van oorzaken en gevolgen raakt in de war en breekt
en ik blijf alleen
slechts omgeven door de muziek van de schakels van die keten
schakels die vibreren als orgels.

 

Ik schaam mij niet dat ik nog bloed in mijn aderen heb
aanvallen heb van honger en dorst en hartstocht
meer zwarte dan witte haren heb
nog niet-vergoten tranen heb
De schaduwen van de nacht zijn vol van rode vlammen en nevels
van snikken
Op de maan niet minder dan op het microscoop-preparaat
drijven tuberculosebacillen
gereed om in een regen van vallende sterren op aarde te vallen
En ik schaam mij niet uit te komen voor mijn gevoel bij de glimlach van een Colas Breugnon
herboren in 1919

 

Laat mij weggaan naar dat woud
waar op de fabelbomen van die nacht
verlangens rijpen en mislukkingen
zonnen en vlinders
alfabetten en glimlachen.

 

Het is maar een vakantie die ik mijzelf geef
passief voorwerp van de verschijnselen van donkere uren
zoals u uzelf de uwe geeft
elke nacht
als u in het dons van uw warmgeworden kussen ademt
dromend van biefstukken
die uw honger voorstellen
dromend van wandelstokken en laden
die uw liefdes voorstellen
dromend van salarisverhoging
die uw strijd voorstelt voor het hemelrijk op aarde.

 

Er is een woud waar al uw dromen zijn verzameld
zoals al uw daden zijn verzameld in een statistisch jaarboek.

 

 

6

 

Op de schil van deze appel
het bloed
God, houdt Gij van vruchten vol vechtende wormen:
Men kan het zo zeggen – men kan het ook anders zeggen:
als de mens
zijn verzen schrijft
drukt hij maar een klein deeltje van het aardoppervlak uit
dat wat zich in hem bevindt.

 

De deeltjes van de natuur die zichzelf fysici noemen
stellen dat er een ‘echte’ werkelijkheid is
en dat zij die kunnen ontdekken – beschrijven
altijd anders en altijd hetzelfde
door verschillende paden te volgen
door verschillende microscopen, ontleedmessen te gebruiken.
De deeltjes van de natuur die zich dichter noemen
stellen zich hun werkelijkheden voor
die boven de materie uitgroeien
zoals bloemen boven goedgemeste aarde
en zij construeren
met woorden ideeën geluiden vormen kleuren
hun verschillende Naturen
die buiten henzelf niet bestaan.

 

Op de schil van deze appel
het gezang
God, houdt Gij van de geluiden van de mensen
die via trillingen van dit mengsel van stikstof, zuurstof et caetera
naar de top van de appelboom willen klimmen
terwijl de appel allang is omgeven
door de witte verlatenheid
van een bord?

 

Men kan het zo zeggen en men kan het anders zeggen
als de mens
zijn verzen maakt
drukt hij niets anders uit dan een moment in de eeuwigheid
het moment dat in hemzelf oplicht.

 

Voor de fysici is het moment een deeltje van iets groters
zoals een seconde maar een deeltje is van een kwartier.
Maar voor de dichters is het moment een hele wereld
onoplosbaar in de rivier van de tijd
losgemaakt
als een soort axioma
waarop men de hele geometrie
van het gedicht kan bouwen.

*

Rond de schil van deze appel
het orakel
Houdt Gij, God, van de wind
anders dan in orgelpijpen?

 

 

* 1869-1959; vooraanstaand atoomfysicus die naam maakte met zijn gebruik van nevelkamers voor het bestuderen van kosmische straling.