Als ik een man was, zou ik Kardinaal Pölätüo willen zijn in een paarse goudgebiesde kniebroek en rode kousen, en een studieus leven leiden in een gerieflijke omgeving waar men kosten noch moeite zou sparen om mij door de jaren heen te voorzien van de nieuwste technologische snufjes op het gebied van comfort, communicatie en kennisverwerving. Als onkerkelijke, ambteloze en vooral linkshandige vrouw met helaas twee rechterhanden maak ik er manmoedig het beste van. Onlangs heb ik een cd-rom speler gekocht, hoewel aan mijn computer de zogeheten geluidskaart ontbreekt. In een lege gleuf aan de achterkant stak ik een telefoonkaart met fl. 8,35 erop, de romspelerslede gaf ik een cd met een luidruchtige symfonie van Sjostakovitsj te slikken. Ik drukte op ‘play’ en hoopte op mijn beeldscherm de complete partituur in technicolor te zien langstrekken of close-ups van spelers en instrumenten, maar nog liever had ik een simultaanvertaling (in het Nederlands, vanwege de telecomvaluta) van de muziek op het scherm willen zien, of een animatiefilm met de voorstellingen die de componist door de geest dwarrelden terwijl hij de muziek noteerde. Die voorstellingen moeten nog bestaan, dat zou Kardinaal Pölätüo met me eens zijn, ze zijn immers getranssubstantieerd in de muziek.

Ontroerend in Stefan Themersons biografie (uit 1961) van de roemruchte en benijdenswaardige kardinaal is de passage waarin hij mijmert over een apparaat dat de geheime boodschap van een tuil viooltjes kan decoderen ofwel vertalen. Weinige ogenblikken later schrijft de kardinaal in een aanzwellende staat van losbandigheid des geestes zijn eerste rijmpje. Het klinkt de lezer als Poolse of Hongaarse lariekoek, maar voor een bos viooltjes met een absoluut gehoor is het vermoedelijk een kristalheldere mededeling. Een geur van heiligheid, op z’n minst. De kardinaal heeft via de wetenschap een spontane ontdekking gedaaan: dat poëzie transformatie is van informatie. ‘Hij voelde de zaligheid van de gemoedsrust.’

Het thema van de ontraadseling ligt Themerson na aan het hart, denk je als lezer wanneer je in Tom Harris (1967) de passage tegenkomt: ‘En het mooie is dat wanneer je de grafieken van de papierrol op magnetische band overbrengt, en de band op de juiste snelheid door de recorder laat lopen, je de kompleksen [van de hersenactiviteit van elektronische “vlinders”] hoort zingen en kunt leren hun polyfone alleenspraken te verstaan. Wat ik hoop te doen is, hun leren luisteren. Dan zullen ze elkaar hun respektieve vooroordelen kunnen preken.’ Hier klinkt, behalve de echo, een verlangen naar poëzie en ook een hang naar het morele door.

Heeft de surrealist-fysicus-moralist Themerson een nog langer levensgang dan kardinaal Pölätüo, die van 1822 tot 2022 op aarde verkeert en daarna in twaalven wordt opgesplitst? Is dat het kenmerk van een surrealist? Overal meen je hem of althans zijn wortels terug te vinden, zelfs al in het jaar plusminus 200 na Christus, waar hij bij monde van Sextus de scepticus laat weten dat ieder oordeel, tenzij over de evidenties, verdient te worden opgeschort, dat de waarheid van resultaten zich niet laat vaststellen, en dat het praktizeren van deze opschorting zal leiden tot een weldadige staat van ataraxie, onverstoorbaarheid van de ziel.

Niet in absolute zin: ‘We geloven echt niet dat de scepticus volledig onaantastbaar is; we zeggen zelfs dat hij door de onvermijdelijke zaken wel gehinderd wordt. We erkennen immers dat hij soms kou lijdt en dorst heeft en dat soort dingen ondergaat’ [vert. R. Ferwerda, 1996]. Nu is Kardinaal Pölätüo ook behoorlijk onverstoorbaar, al gaat hij als rasechte dogmaticus geen enkele waarheid uit de weg die zich, vanuit welke wetenschappelijke hoek ook, laat voegen in zijn onwrikbaar godsgeloof dat gefundeerd is in Directe Kennis (geopenbaard wil de kardinaal geloof ik niet zeggen omdat hij daar te nuchter voor is).

Van kou en honger heeft hij nimmer last, van alle gemakken voorzien en gezeten in een modernistisch maatmeubel met een minstens driedubbele ziel van leunstoel, bidbank en bed – ‘Hij nam nog een slokje gehomogeniseerde melk uit het thermostatisch glas in de leuning van zijn stoel’ – laat hij zich uit alle windstreken informeren over de nieuwste inzichten die God genadiglijk meedeelt aan de mens, als bijdragen aan diens indirecte kennis van Hem. Hoe kan deze rekbare geest zichzelf ooit in heldere brokjes van niet-weten hakken zoals Sextus doet? Zelfs wanneer hij in 2022 door een transportfoutje van de Spoedbestellingsdienst der Posterijen elektronisch tot twaalf kardinalen zal worden vermeerderd, blijft hij vermoedelijk de gelover uit één stuk, deze vertederende anti-scepticus met zijn kleine zwakheden des gemoeds: ‘Pölätüo bezwijkt van liefde.’ Uit twee gezwaluwstaarte stukken, liever gezegd: enerzijds de ‘achttiende eeuwse’ deïst die zijn geloof laaft aan de rede, anderzijds de aloude geboren katholiek.

Het streven naar ataraxie door het laten varen van alle streven naar waarheid en vaststelling, is bij Themerson als twintigste eeuws schrijver en denker, zoals we al zien aan de activiteiten van de kardinaal, geheel en al verkeerd in taraxie, het rusteloos streven naar herstel van het grensloze onderzoek, naar het slechten van heggen, schuttingen en heiningen in de geest, naar de onbelemmerde verplaatsing van coördinaten ofwel gezichtspunten, transformationele veranderingen. ‘Misschien zijn alle zaken in het Universum patronen die alleen maar op de juiste wijze teruggedraaid en ontcijferd moeten worden. […] Hij stelde zich voor hoe hij de tuil viooltjes in een eigenaardig gevormde dictafoon stak en op de knop drukte. Wat zou dan te horen zijn?’ Als iemand die in de poëzie altijd het Grootste Kwaad op Aarde heeft gezien, zelf dichter kan worden, is dat een morele stap voorwaarts: de coördinaten zijn verschoven, de inleving in de ander, in het andere, wordt een feit.

En toch, het had misschien mogelijk moeten zijn, tussen het jaar 200 en het jaar 2000, dat Themerson zijn hang naar metaforen, analogieën, parallellen, de wapens waarmee hij het misbruik van deze zelfde zaken bestrijdt, had kunnen opschorten, alsook de neiging zichzelf te herhalen en aan te halen. Zoals het door hem meermalen geformuleerde idee dat we de toekomst beter kunnen voorspellen of aan zien komen door de ‘impuls, de vectorgrootte van de huidige fractie van een seconde, die ons meedeelt waar het vliegtuig heen gaat. De geschiedenis van zijn omzwervingen van gisteren verwart ons oordeel.’ (Een leerstoel in fatsoen, 1981, Logica, etiketten en vlees, 1974). Geschiedenis verklaart niet het bloed aan onze handen, verschaft wel valse voorwendsels voor het bloed van straks. Maar is de geschiedenis een vliegtuig?

Ook terugkerend is het idee van de ‘trichotomie: lichaam plus geest plus ik’ dat op diverse plaatsen in Themersons oeuvre opduikt, en dat ook zeker zou verdienen met grote nadruk te worden geponeerd – als niet Freud al, eerder, de mens in drieën had gedeeld.

Het had mogelijk moeten zijn deze hele hang op te schorten en niet zo’n rare olla podrida te stoven van natuurwetenschap, moraal, beeldspraak, die dan de naam krijgt van ‘het voedsel van gewone fatsoensnormen’ en als enige grondslag erkent de ‘erfdeugd der zachtheid’ ofwel het gegeven dat het mensdom (evenals alle andere niet uitgestorven diersoorten) zijn bestaan heeft te danken aan het gemis of het bedwingen van de neiging het eigen nageslacht op te eten.

Dat is, tussen haakjes, een neiging die Kardinaal Pölätüo niet heeft weten te bedwingen; hij heeft alles in het werk gesteld, uiteindelijk met goed gevolg, om zijn strikt onwettige zoon, de dichter Guillaume Apollinaire, de dood in te jagen ofwel op te eten; ‘t is maar goed dat Guillaume al in 1916 bij voorbaat had teruggeslagen door zijn verhaal Le poète assassiné [De vermoorde dichter] te schrijven. Het is tevens een neiging waaraan het mensdom, als we de term nageslacht wat ruimer opvatten als ‘medemens’, zich in het groepsverband dat men oorlog noemt, maar al te vaak bezondigt – zoals Themerson natuurlijk heel goed weet.

Het is het beste wat men kan bepleiten, een minimum aan bestaansvoorwaarden, en het is hetzelfde als wat Sextus in het jaar 200 al zei: ‘Er is niks te bikken vandaag’, en ‘We zijn toch al niet in staat om, met of zonder duidelijk bewijs, onze voorstellingen te prefereren boven die welke bij de redeloze dieren voorkomen’ – wat klopt als een bus want ook de redeloze dieren in Sextus’ tijd waren degenen die hun nageslacht niet opaten. ‘We volgen immers een logische argumentatie die, in overeenstemming met de verschijnselen, ons aangeeft hoe we kunnen leven overeenkomstig de voorvaderlijke conventies, de wetten en de leefwijzen en onze eigen gevoelens en ervaringen.’

 

De geschiedenis zou niet van invloed hoeven zijn op de toekomst, als wij de vrijheid behouden om onszelf los te denken uit het verleden, en ook anderen niet te bezien met het historiserend of classificerend oog. Tom Harris zegt, in Tom Harris: ‘als men mij verteld had dat ik een dief was, zou ik stelen tot mijn levensdoel hebben gemaakt.’ Benamingen, etiketten, substantieven die het statische van de dingen en de hiërarchie in een samenleving benadrukken en niet het veranderlijke, zijn heel wat schadelijker dan poëzie. In de Engelse klassenmaatschappij zullen Themersons geschriften wellicht niet met algemeen gejuich zijn ontvangen.

Zowel in Kardinaal Pölätüo als in Logica, etiketten en vlees staat te lezen: ‘Altijd is er ergens op de wereld wel een oorlog aan de gang.’ Uit naam van etiketten, tradities, grenzen, nooit uit naam van het naamloze dat Themerson ‘de erfdeugd der zachtheid’ heeft genoemd.

Themerson grijpt met zijn gedachte dat de evolutie ons voortbestaan als mensdom heeft mogelijk gemaakt door ons genetisch te verrijken met de ‘biologische aversie’ ofwel het ‘biologisch altruïsme’, zelf terug tot diep in de nacht der tijden, waar hij de geschiedenis vindt die wel van invloed is geweest en volgens hem ook hoort te blijven, op de toekomst. Hij hinkt dus op twee gedachten, en dat is zwak uitgedrukt: nog liever is hij een hinkende duizendpoot. Als hij maar buiten ‘de kampementen van het denken’ kan blijven, in het ‘niemandsland’ daartussen, waar het ongedefinieerde bewustzijn zich verbergt en de schepping van onverwoorde gedachten nog vrijelijk kan plaatsvinden, buiten de hekken. (LEV, p. 33/4)

 

De achttiende eeuwse philosophes zijn in alle argeloosheid begonnen met het afbakenen van domeinen van onderzoek, door zich te gaan verdiepen in ‘de natuur’: de natuur van de mens, ofwel de psychologie, de natuur van de natuur, ofwel de biologie, de natuur van de macht en van de geschiedenis. Zij schreven hun Encyclopédie [Diderot en d’Alembert], hun Histoire naturelle [Buffon], hun Dictionnaire philosophique [Voltaire], Linnaeus begon zijn classificatie van het plantenrijk. Voor hen was het categoriseren van de wereld een avontuur, zij koloniseerden onbekend terrein, sterker nog, zij schiepen dat terrein. Was Themerson maar een ‘gelukkige’ achttiende eeuwer geweest, een philosophe voor wie de vrijheid van denken een nieuw, op censuur en kerk te veroveren goed was, en nog betrekkelijk onbezoedeld. In de negentiende eeuw kwamen de Bouvards en Pécuchets, de missionarissen van de rede en van het academisme. Zij zijn het tegen wie Themerson in de jaren zestig en zeventig van de twintigste eeuw ten strijde trekt. De op het oog onbedwingbare springerigheid van Diderot wordt bij Themerson welhaast een demonstratie van springerigheid, een metafoor ervan. Wat hij gemeen heeft met vooral Diderot is de vertrouwelijke toon van zijn vertoog, de humanistische hartelijkheid waarmee hij als het ware een gesprek met de lezer aangaat. Themerson lijkt met zijn hinkelende betoogtrant een soort dartelheid te willen brengen in gedachten die au fond misschien helemaal niet zo onbekommerd zijn.

Wat Themerson veel deugd zal hebben gedaan aan het werk van Diderot is de wijze waarop die bij voorbeeld een verhaal over huwelijksrampen (Madame de La Carlière, 1772) begint met een terzijde over het ontstaan en vervluchtigen van wolken; daarmee schept de schrijver enerzijds het decor van de dialoog, een avondwandeling, en grijpt hij anderzijds de kans om de lezer terloops iets bij te brengen over condensatie, afkoeling en andere natuurwetenschappelijke zaken. Alles is meegenomen voor wie graag kennis verbreidt, en niets hoeft de eenheid van tijd, plaats en handeling (voor Diderot toch al meestal samengebald in zijn eigen schrijvende hoofd) te verstoren als je het een beetje doordacht aanpakt en die eenheid kwadrateert door het verhaal binnen een dialoog te laten vertellen.

Noch Themerson, noch Diderot bekommeren zich erom of de lezer wel ordentelijk verleid wordt om zijn ‘ongeloof in wat geschreven staat’ op te schorten, en toch zijn beiden in staat om de lezer, hoe weinig ze die ook in de watten leggen wat betreft aankleding van hun verhaal, een aangrijpende ervaring te laten beleven, doordat zij met hun evidente verzinsels reële morele zaken aan de orde stellen. Zo wordt in Tom Harris door Themerson het idee dat het een morele verworvenheid is je coördinatenstelsel zodanig te kunnen verschuiven dat je je in een ander verplaatst, op waarlijk ontroerende wijze verbeeld in deel twee van de roman, waarin de ‘Derde Poging tot Rekonstruktie’ ten slotte slaagt en wij het personage Tom Harris, via de inleving van de ik-figuur, als persoon leren kennen. Het ontroerende schuilt niet alleen in die persoon en zijn filosofische hoofdbrekens, maar ook, voor een groot deel, in het moeilijke van zo’n poging tot reconstructie en in de hardnekkigheid waarmee die wordt volgehouden.

 

Logica, etiketten en vlees, p. 125: ‘Is het mogelijk menselijke aangelegenheden te behandelen in andere dan historische termen? Het moet mogelijk zijn. Op elk gegeven moment is er een zekere stand van zaken. Is deze eenmaal geworden wat hij is, dan is al datgene wat hem gecreëerd mag hebben niet langer relevant.’ Ook hier spreekt Sextus: ‘En als [de oorzaak] oorzaak is, moet hij eerst als oorzaak tot bestaan zijn gekomen en oorzaak geworden zijn en dan moet hij zo het effect teweegbrengen, hetgeen dan naar men zegt door hem tot stand gebracht wordt, terwijl hij al oorzaak is. Maar omdat de oorzaak op iets betrokken is en wel op het effect, is het duidelijk dat hij niet eerder dan het effect als oorzaak kan bestaan.’ Waarmee de begrippen oorzaak en gevolg (en dus geschiedenis) onbruikbaar zijn gemaakt. Themerson vervolgt: ‘De stand van zaken bevat in zichzelf alle factoren die het lot van de volgende stand van zaken bepalen.’ Die al genoemde ‘impuls, de vectorgrootte van de huidige fractie van een seconde’ kan natuurlijk door Pol Pot en zijns gelijken, lieden die een gloednieuwe, platgebrande, ahistorische schietlege toekomst willen scheppen, zonder moeite van ongewenste vectoren worden ontdaan. Dat is het akelige van beeldspraak. Is de momentopname van de kikker die boven de vijver zweeft, in Themersons voorbeeld, gelijk te stellen met despotie, met menselijke aangelegenheden? Het gaat bijna voortdurend om zaken die niet te voorspellen dan wel beheersen zijn, die in volle onschuld te denken en te verwoorden zijn, maar achteraf zich weer met die verdomde analogie die bedoeld was ter verruiming van de blik, vasthechten aan de retoriek van het slachthuis.

 

Ook voor Themersons pleidooi voor de toepassing van assen in plaats van klassen ter bepaling van de tijdelijke positie van het individu in wording in de veranderende wereld, kunnen we een terugblik werpen op Sextus, die in zijn ‘vijfde troop’ ofwel het vijfde van de tien argumenten die leiden tot opschorting, duidelijk heeft gemaakt: ‘Daar nu alle verschijnselen in een bepaalde plaats worden gezien en van een bepaalde afstand of in een bepaalde positie en elk daarvan een groot verschil maakt voor de voorstelling die wij ervan hebben, …’

In de achttiende eeuw was het Swift die in Gullivers reizen (1726) meesterlijk heeft gegoocheld met de geografische en de mentale coördinaten, in zijn hardhandig satirisch verslag van ervaringen en gevaren in de vreemde werelden waar zijn hoofdpersoon verzeild raakt. Hij is er nu eens klein en dan weer reusachtig groot, maar voortdurend blijkt dat alleen behoedzaamheid en inleving Gulliver kunnen redden van degenen die hem met hun zelfgenoegzame blik nauwelijks als mens beschouwen, die de maatstaf waar hij van afwijkt voor universeel geldig houden, terwijl hij, ten slotte in de beschaving der sprekende paarden beland, daar zijn medemensen ontmoet in hun meest barbaarse, botte, van alle noblesse gespeende gedaante.

Er is, vooral in het hoofdstuk over de reis naar Laputa, het zwevende eiland, veel Themersoniaans in dit boek te vinden. Zoals de man die werkt aan een uitvinding: zonnestralen terug te winnen uit rijpe komkommers, die men in hermetisch gesloten vaten bewaart – in gure zomers zou men wat vaten kunnen openen zodat de komkommers hun zonnestralen afgeven; of de man die zoekt naar het procedé om menselijke excrementen terug te verwerken tot hun oorspronkelijke staat van voedsel. Laputa, het eiland dat zich als geheel vrijelijk in geografische hoogte, lengte en breedte kan bewegen is daardoor niet een rijk van vrijdenkers geworden, helaas, maar een van onpraktische om niet te zeggen losgeslagen, abstracte denkers en uitvinders, doordat het denken er als het ware averechts breit.

Swifts lezers leren niet alleen zich te verplaatsen in de belevingswereld van wie klein is als een muis, groot als een reus, ze leren ook hoe moeilijk en tegelijk noodzakelijk het is om elkaars zeden en gewoontes te doorgronden, hoe belachelijk die ook over en weer schijnen.

 

Wat doe ik eigenlijk? Ben ik Themerson aan het ontluisteren, breng ik hem terug tot een soortement Readers’ Digest van de jaren 200 – 2000? Maar wat zou het, als hijzelf de springerigheid die de moderne fysica in deeltjes ontwaart, in geschrifte wilde belichamen? Hij doet welbewust wat Diderot voor zijn plezier deed, die vele passages in zijn liefdesbrieven wijdt aan zijn pogingen tot kwadratuur van de cirkel, uitleg over inenting, toneelanalyses, de zeden en cultuur van vreemde volkeren, die zijn rugzakje vult met springlevende kennis. Themerson daarentegen wil de last van inmiddels dode, de wereld en henzelf determinerende feiten die de lezers meezeulen, verlichten door voelbaar te maken dat zelfs de waarneming tot het domein van de moraal behoort.

Die wordt immers bepaald niet door een vaststaande of stil te zetten realiteit maar alleen door overtuiging of geloof in de zin van Hume’s opmerking: ‘Geloof is niet anders dan een helderder, levendiger, krachtiger, solieder, duurzamer voorstelling van een object dan die de verbeelding ooit op eigen kracht kan bereiken.’ (An enquiry concerning human understanding, 1748). Meer stelligheid dan dat geloof is niet voorhanden. Het is geen zaak van de rede, en ook niet van buiten ons bestaande wetmatigheden, maar van gewoonte: ‘Alle gevolgtrekkingen [aangaande oorzaak en gevolg] uit de ervaring komen voort uit gewoonte, niet uit redenering.’ In de Treatise (1739) zegt Hume: ‘Zo we geloven dat vuur verwarmt of dat water verfrist, is dat alleen omdat het ons te veel pijn en moeite kost om iets anders te denken.’ Als dat zo is, bestaat er geen toegang tot een buitenzinnelijk domein van kennis waarop enige gezagsdrager zich kan beroepen. Verstand is volgens Hume een instinct: ‘Zoals de natuur ons het gebruik van onze ledematen heeft geleerd zonder ons kennis te verschaffen over de spieren en zenuwen waardoor ze in beweging worden gebracht, zo heeft de natuur ons een instinct ingeplant dat het denken doet voortgaan in een beweging corresponderend met die welke zij aan uitwendige objecten heeft verleend; hoewel wij onwetend zijn van de machten en krachten waar deze gestage gang en opeenvolging van objecten afhankelijk van is.’ Want: ‘het is meer in overeenstemming met de gewone wijsheid der natuur zo’n noodzakelijke daad van de geest [het denken] veilig te stellen door middel van een instinct of een werktuiglijke neiging die onfeilbaar vermag te zijn in werking, die aan de dag kan treden meteen bij het ontwaken van leven en denken, en die onafhankelijk vermag te zijn van alle moeizame beredeneringen van het verstand.’ Dat alles houdt in dat men zich, immers instinctief denkend wezen zijnd, door niemand anders iets hoeft te laten wijsmaken en nimmer hoeft te zwichten noch anderen mag dwingen te zwichten, voor denkbeelden, etiketten en wat dies meer zij. Een gek die gelooft dat hij een gepocheerd ei is, is alleen af te keuren om het feit dat hij als enige dat geloof heeft. Het gaat om wat nuttig en aangenaam is voor het individu en anderen, niet om waarheden.

Ook de pyrrhonisten bepleiten volgens Sextus de opvatting van het verstand als een vorm van instinct, dat ook de ‘redeloze’ dieren bezitten. Hij geeft het voorbeeld van de jachthond die op een driesprong gekomen bij het volgen van een reukspoor, na het besnuffelen van twee der drie wegen zonder dralen de derde inrent – hij heeft vastgesteld dat als twee van de drie mogelijkheden afvallen, de derde logischerwijs de juiste moet zijn.

 

Themerson verklaart zich tegen het substantief, die stilzetter van kwaliteiten, en bepleit een taal die benadrukt dat alles in wording is, zonder ophouden. Dat is een mooi en goed streven. Wij moeten afleren om te denken in klassen en categorieën want dat doen we, om de wereld hanteerbaar te maken ofwel naar onze hand te zetten en niet naar die van ‘de anderen’, we weten zelfs ‘warmte’ als een soort substantie op te vatten. ‘U mist een stuk warmte in de omgang.’ Terwijl het bijvoeglijk naamwoord ‘warm’ een ervaring weergeeft. Dat arme substantief. Themerson zelf laat zich hier verleiden tot het door hem zo verfoeide categorisch classificeren.

Swift draagt hier een steentje bij: Gulliver treft op Laputa lieden aan die hun substantieven (‘immers altijd woorden voor dingen’) in de vorm van die dingen zelf meedragen op de rug, of hun bediendes ermee laten zeulen, teneinde de dingen die in een gesprek aan de orde komen te kunnen uitpakken en tonen, in plaats van ze te noemen: ‘Ik heb vaak gezien hoe twee van zulke wijze lieden, haast bezwijkend onder het gewicht van hun vracht, als marskramers, bij een ontmoeting op straat hun balen neerlegden, ze openmaakten en zo een uurtje konden converseren; waarna ze hun spullen weer inpakten, elkaar hielpen de balen op de rug te sjorren en afscheid namen.’

Een van de methoden die Themerson ons aanraadt om het zelfstandig naamwoord van zijn vastpinnende werking te ontdoen, is het te vervangen door de definitie die het woordenboek geeft. Dat wordt in de poëzie ook wel gedaan, vaak met fraai en inderdaad ‘stereofonisch’ resultaat.

Frappant is dat Sextus die stereofonie, door hem ‘wolk van onzekerheid’ genoemd, aanvoert om te betogen dat definities nutteloos zijn: ‘Neem bij wijze van grapje eens het volgende voorval. Als iemand van iemand anders wil weten of hij een man op een paard is tegengekomen met een hond aan de lijn en dan zijn vraag zo zou inkleden: “O rationeel sterfelijk wezen, in staat geest en kennis te verwerven, bent u een wezen tegengekomen dat kan lachen en brede nagels heeft, dat politieke kennis kan verwerven en dat met zijn achterrondingen op een sterfelijk wezen zat dat kan hinniken, terwijl hij een viervoetig wezen dat kan blaffen aan de lijn meevoerde?” zou hij dan niet het mikpunt van spot worden omdat hij door zijn definities een zo bekend iets onherkenbaar maakt?’

Maar hij deelt niet Themersons bezwaren tegen het substantief. Voor Sextus is de clou dat men alles los van elkaar, in vrijheid, blijft zien, en het specifiek individuele erkent van bij voorbeeld eigenschappen, al worden die als gemeenschappelijkheid benoemd, zoals de sterfelijkheid, of het zien. ‘Want als het zien een en dezelfde eigenschap van Dio en Theo is en bij wijze van veronderstelling Dio sterft en Theo blijft leven en ziet, zullen ze of zeggen dat het zien van de gestorven Dio onvergankelijk blijft bestaan, hetgeen niet met de feiten klopt [maar wel de glimlach oproept van de Kollumer Kat uit Alice in Wonderland], of dat hetzelfde zien gestorven en niet gestorven is, hetgeen absurd is. Het zien van Theo is dus niet hetzelfde als dat van Dio, maar, als het al iets is, is het zien iets specifieks voor elk van beiden afzonderlijk.’ Dat is nog eens duidelijke taal.

Esse est percipere, aldus bisschop Berkeley; zijn is waarnemen of waargenomen worden. Dat gaat verder dan het lijkt, want Kardinaal Pölätüo neemt zijn hondje Berkeley dat allang gestorven is nog waar, als drievuldigheid nog wel, in een kringetje ronddraaiend en happend naar de aan zijn staart vastgebonden veter. ‘t Lijkt Zijne Eminentie zelf wel. ‘Rede, Werkelijkheid, Openbaring,’ heeft hij net onvoldaan gemompeld. Of ziet hij God? Wie zal het zeggen?

De waarneming is het enige waar wij op kunnen afgaan, de tweedeling van buitenwereld en zintuigen is zinledig. Het bestaan heeft geen grondvest. ‘Zoeken naar een objectieve primaire ethische premisse is niet meer en niet minder, maar precies even verdoemelijk als zoeken naar de primaire fysische premisse of de Oorzaak van de Wereld.’ [Logica, etiketten en vlees] Dat verschaft Themerson de losse schroeven waarop hij het denken wil zetten, wij moeten continu paraat en bereid zijn om van deeltje in golf te veranderen en vice versa, het is de enige manier om ons in elkaar te verplaatsen.

Afgezien van seks, natuurlijk, maar wie weet is juist dat het summum van deeltje/golf transformatie. Zoals ook Diderots intuïtie van een evolutietheorie (De droom van d’Alembert, I769), die correspondeert met zowel Sextus’ als Themersons gedachte dat alle dingen voor zover ze al zijn in voortdurende staat van wording zijn, gepaard gaat met een wellustige zaadlozing. ‘In deze onafzienbare oceaan van materie is er geen molekuul dat gelijkt op een ander molekuul en geen molekuul dat, al was het maar heel even, gelijk blijft aan zichzelf.’

Zo’n fluïde denken stelt zich teweer tegen elk wereldbeeld dat voedingsbodem is voor totalitaire, hiërarchische gezagsverhoudingen. Het is sinds de achttiende eeuw (die begon in het jaar 200 en hopelijk niet eindigt met het jaar 2000) vechten geblazen, tegen de bierkaai en voor de eenvouds verlichte waters.