Wanneer de verteller, zijn vriend Lampadephor Metaphrastes en diens chauffeur na hun veroordeling voor de moord op Richard Wagner worden opgehangen is deze novelle niet voorbij. Er volgen nog twee alinea’s die beide bestaan uit een veelzeggend ‘post scriptum’. In het eerste zegt de verteller iets over zijn belevenissen na de executie, waarbij hij moeite doet de woorden ‘dood’ en ‘sterven” te vermijden. Hij noemt het koeltjes, ‘een heel belangrijke ervaring’. Al even onthecht is wat er volgt:

‘Het gebied van mij genoegen verschaffende preoccupaties veranderde abrupt, en mijn voornaamste interesse sindsdien is het geweest om verscheidene graankorrels die ik in de paar halve kubieke meters grond van de gevangenisbegraafplaats boven mij aantrof te laten groeien.”

Natuurlijk is het grappig om een overledene niet als geest, maar als ontbindend lijk een stem te geven en de bijdrage die zijn afbraakstoffen leveren aan het ontkiemen van kleine plantjes voor te stellen als een bewuste inspanning, eentje die ook nog eens genoegen verschaft. Maar het is vooral een uiting van de bijzondere, sceptische tederheid die dit hele werk draagt.

Dat het om een verre van wereldvreemde of onnozele tederheid gaat blijkt uit het tweede ‘post scriptum’. Daarin zegt de verteller dat het hem spijt dat hij in zijn relaas zo weinig aandacht besteed heeft aan de chauffeur, zijn vrouw en hun twee kinderen. Hij herinnert zich dat hij haar voor de terechtstelling bij een bezoekuur heeft gezien.

Ze weende bitter en probeerde de bewaker uit te leggen dat haar man een goedaardig mens was, en onschuldig, en dat al die onnodige moeilijkheden die, naar zij zei, haar begrip te boven gingen, veroorzaakt waren door die twee misdadige intellectuelen, Lampadephor Metaphrastes en mijzelf.”

Dat de verteller spijt betuigt betekent dat hij, in ieder geval achteraf, begrip opbrengt voor het domme ressentiment dat uit die uitspraak klinkt. Blijkbaar neemt hij haar niets kwalijk, waarmee hij impliciet toegeeft dat hij en zijn vriend Metaphrastes (en bijgevolg ook de chauffeur) nooit een eerlijke kans gehad hebben.

Goed beschouwd is de fabel van deze novelle een regelrechte nachtmerrie, een tragedie. Drie onschuldige mensen worden door het justitieel apparaat ter dood gebracht, met instemming van de publieke opinie. Niet alleen wordt hun schuld nooit bewezen, ze worden schuldig bevonden aan een moord die ze onmogelijk gepleegd kunnen hebben, namelijk die op Richard Wagner, die meer dan een halve eeuw eerder In zijn bed is overleden. Een ander auteur zou er een naargeestig en metafysisch griezelverhaal van kunnen maken. Themerson schreef een scherpe, geestige en ontroerende ‘conte philosophique’.

De verteller verandert in een hond, een Victoriaanse ondergoed-katalogus wordt geduid als lyrisch gedicht, het personage Metaphrastes is een hilarische karikatuur van een sceptisch intellectueel, de massahysterrie over de recente mysterieuze moorden op Wagner, Nietzsche, Bergson in het centrum van Londen is absurd en de scene waarin iemand die verdacht veel op de toenmalige Amerikaanse president Harry Truman lijkt de veroordeelden voorstelt hun doodvonnis af te kopen door zich te lenen voor een proefneming met verlammend strijdgas in het kader van de Koude Oorlog is oerkomisch. Maar hoeveel je ook lacht, hoe irreëel en krankzinnig het verhaal ook wordt, kolderiek kun je het onmogelijk noemen. Dat komt omdat Themerson al die wonderlijke verzinsels en grappen gebruikt om een literaire vorm te geven aan een wanhopig inzicht: de hulpeloosheid van het kritisch, logisch denken tegenover het geweld van de machtigen en de domheid en veranderlijkheid van de publieke opinie.

In het begin van het verhaal luistert de verteller naar de redenaars in de beroemde Speakers’ Corner in Hyde Park. Hem valt op dat op een paar gekken na, alle sprekers zich bedienen van de conventionele regels voor deugdelijk argumenteren. Ze houden zich aan de wetten van de logica. Bovendien bulken ze zonder uitzondering van de goede bedoelingen en hooggestemde idealen. En toch verschillen hun conclusies, ja staan die soms lijnrecht tegenover elkaar. Altijd betreft het onderwerpen waarbij het onmogelijk is om met zekerheid vast te stellen of een redenering waar is of niet. Zonder de mogelijkheid de beweringen te toetsen zijn alle meningen en redeneringen evenveel waard, even logisch.

Op het eerste gezicht is het een klassieke vaststelling, die ooit, in de vijfde eeuw voor Christus de oorsprong geweest moet zijn van het scepticisme in de filosofie. De verteller geniet niet van zijn kritische analyse. Hij verklaart plompverloren dat het hem bedroefd maakt en een hulpeloos gevoel geeft. Waarom?

‘Want tegenwoordig hangt je leven af van andermans redenering. En als ik zeg je leven, dan bedoel ik niet alleen: de levensomstandigheden. Ik bedoel leven in tegenstelling tot dood. De ene mens moet sterven omdat de andere zulks logisch te rechtvaardigen heeft geacht. De koning van vroeger zegt: ik wil dat jij sterft. De moderne koning-spreker zegt: het valt logisch te rechtvaardigen dat u sterft.’

We staan hier niet op het marktplein van een Griekse handelsstad in de Oudheid, maar in Londen in 1951; de zich van een wereldoorlog herstellende hoofdstad van een instortend Empire, waar bezorgdheid heerst over een nieuwe oorlog met alweer een totalitaire grootmacht, die mensen, met omstandige opgaaf van redenen, massaal vernietigt en slechter dan dieren behandelt. Een oorlog, zegt men, die wordt uitgevochten met wapens die de traditionele op speelgoed doen lijken.

‘Als je iemand bent die macht zoekt, kan de verkeerde toepassing van formele logica op conversatietalen je niet schelen, en je legt de argumentatieketen van je voorkeur op aan anderen. Maar als je dat niet bent, voel je je nogal bedroefd. En hulpeloos.’

De verteller is niet iemand die macht zoekt en bovendien een man die vaststelt dat je hulpeloos voelen tot daar aan toe is, maar dat het gevoel hebben dat er aan die hulpeloosheid niets te verhelpen valt een regelrechte tragedie is. Redelijkheid is blijkbaar geen enkele garantie om tirannie te voorkomen, het kritische denken is machteloos.

Zo klein voelt de verteller zich daardoor worden dat hij letterlijk een hondje wordt. Dat wil zeggen, hij kan denken en praten als een mens, maar als hij dat doet zijn het niet toevallig politiemannen, vertegenwoordigers van de macht, die hem horen blaffen. Zodra hij zich beperkt tot het gekef van een machteloos hondje, kunnen ze hem opeens prima verstaan als de brave, gezagsgetrouwe burger die hij is. Een komische scene, met een bittere ondertoon, die er dan ook op uitloopt dat het hondje (de verteller) wordt opgejaagd.

Wat staat er tegenover deze tragedie? Zijn er dan helemaal geen lichtpuntjes? Jawel. Allereerst is er het papieren Vod dat door het park waait en een bladzijde uit een Victoriaanse ondermode-katalogus blijkt te zijn. De pretentieloze rijkdom aan klanken, beelden en ritmes, die de taal hier biedt is een bron van plezier en troost in zekere zin. Vreemde woorden en ritmisch herhaalde getallen vieren feest in dit drukwerk. Het is een automatische vorm van poëzie, vindt de verteller, omdat je het gevoel had, dat het ergens, op de een of andere manier, betekenis had gehad, of had, of zou hebben, zijn doel had gehad, of had, of zou hebben. En dus had je het gevoel dat iets ergens op de een of andere manier bestond, dat iets zijn eigen betekenis had, onbegrijpelijk voor jou, en zijn eigen doel had, irrelevant Voor jou…”

Het zijn de fysieke rijkdom en vitaliteit van de taal die meer inzicht in de wereld verschaffen dan alle diepe levensfilosofieën, deftige kunstwerken ofscherpzinnige metafysica bij elkaar. Dat wil zeggen een flard uit een ondergoedkatalogus wordt expliciet verkozen boven werk van Nietzsche, Wagner en Bergson.

Er wordt een tweede tegenkracht in stelling gebracht tegen de tragedie van de machteloze rede in de gedaante van Lampadephor Metaphrastes. Hij is een uitbundig scepticus, die zich net als de verteller pijnlijk bewust is van het oneigenlijke, ideologische gebruik van door de willekeur van de macht. Hij is het die vreest dat iemand het opeen dag logisch kan vinden om zijn linkerbeen en zijn rechterarm af te laten zetten. Wat een ongegrond en absurd angstbeeld is tot de laatste bladzijden van het verhaal. Metaphrastes is wat we tegenwoordig zouden noemen een communicatie-deskundige. Hij adviseert bewindslieden en topmannen van grote bedrijven over de cultuur en denkwijze van anderen, over de verschillen in betekenis van woorden en begrippen in verschillende lagen en sectoren van de maatschappij. Zijn uitgangspunt is dat de Wereld oneindig veel rijker, gecompliceerder is dan de waarheden die er over haar kunnen worden uitgesproken. Mensen die macht uitoefenen hebben er belang bij te weten hoe hun waarheid eruit ziet in de hoofden van andere mensen. Metaphrastes vertolkt de vele perspectieven op de wereld voor de ‘mannen van actie’ zoals hij ze noemt.

Hij is een hedendaags sofist en je zou hem gemakkelijk een cynicus in dienst van de machthebbers kunnen noemen als hij niet zulke hooggestemde ideeën over democratie had gehad. Als geen ander in het verhaal lijkt hij zich bewust van de macht van de publieke opinie, de heerschappij van de meerderheid. Hij weet dat het niet de waarheid of de regels van de logica zijn die kunnen voorkomen dat die heerschappij totalitaire trekken krijgt. Zijn opvatting van democratie valt samen met zijn radicaal sceptische strategie: partij kiezen voor de rechten van minderheden. Omdat de macht aan de meerderheid is, maar ook de meerderheid de waarheid niet in pacht heeft, is het de taak van de scepticus de rijkdom van de wereld, en dus die van alle afwijkende perspectieven op de waarheid te vertolken. Zijn scepsis staat in dienst van het pluralisme en de vrijheid.

Hij heeft iets aandoenlijks, die heldhaftige speech waarin Metaphrastes het bestaansrecht van de obscuurste poëzie-bundel verdedigt. Te meer daar het betoog weinig gewicht in de schaal legt bij het moordproces. Als de publieke opinie zich eenmaal tegen de verdachten heeft gekeerd is een veroordeling onafwendbaar. Dat de verteller en Metaphrastes onschuldig zijn is een onbelangrijk feit.

Zijn werkgevers laten Metaphrastes vallen. Noch de zakenmannen noch de bewindslieden komen voor hem op. En zo kan het gebeuren dat de man die op de Amerikaanse president Truman lijkt de gevangenis bezoekt en de veroordeelden het voorstel doet hun doodvonnis af te kopen. De vijand heeft een strijdgas dat rechter armen en linkerbenen verlamt. Men traint de soldaten links te schieten. De vrije wereld moet daartegen een strijdgas inzetten dat linker armen en rechter benen verlamt. Zouden zij proefkonijnen willen zijn en hun linker arm en rechter been laten amputeren voor een experiment met het strijdgas? Allemaal in dienst van de wereldvrede natuurlijk, heel logisch.

De verteller herinnert zich het absurde angstbeeld van zijn sceptische vriend en vraagt hoe Metaphrastes reageerde op het voorstel. Weigerde hij? Ja, resoluut. Werd hij kwaad? Nee. Barstte hij in snikken uit? Nee. Hij verklaarde dat hij, zelfs als de moleculen van de twee strijdgassen elkaars symmetrische spiegelbeeld zouden zijn, weigerde te geloven in absolute linksheid en rechtsheid.

Dan gebeurt er iets bijzonders. ‘Ik voelde dat de spieren van mijn gezicht zich samentrokken in een glimlach. Het was heel prettig om die glimlach op mijn gezicht te houden.’ Met die glimlach op zijn gezicht wordt de verteller terechtgesteld. Er spreekt iets van dezelfde wonderlijke, sceptische tederheid uit als uit de verwondering over de ondergoed-katalogus, het beeld van het blaffende hondje, de verdediging van de door niemand gelezen gedichtenbundel en de ontkiemende graankorrels boven het graf. Ja, zelfs als uit de spijt over het vergeten van de chauffeur, zijn vrouw en kinderen. Het is een glimlach die buiten de wil om ontstaat, automatisch, krachtens de rijkdom van de taal en de wereld, die zoveel groter is dan onze waarheden en onze logica.