‘Het is een ramp, meer niet’ was het korte antwoord van de boer; korzelig als reactie op de originele vraag van de tv-verslaggever: wat er door hem heenging bij het zien van de schier eindeloze door de regen in modder veranderde aardappelvelden. Wat de boer bedoelde – meer valt er niet over te zeggen – is duidelijk; wat hij zei beter.

Tsjechov dist ergens in zijn aantekeningen de volgende anekdote op: ‘Een man gaat in Monte Carlo naar het casino, wint een miljoen, gaat naar huis, pleegt zelfmoord.’

Het had de synopsis voor een verhaal kunnen zijn; het verhaal is niet geschreven, misschien maar goed ook. De Argentijnse auteur Ricardo Piglia maakt er in zijn boekje Formas breves (2000) een spelletje van door te speculeren wat schrijvers als Poe, Borges, Kafka, Hemingway ermee gedaan zouden hebben. Maar had Balzac er niet al in het begin van zijn roman Peau de chagrin een demonstratie van gegeven? De aantekening van Tjechov kan daar een lakoniek commentaar op zijn geweest. Bij Balzac gaat een jongeman ‘s middags, omdat je overdag geen zelfmoord pleegt, een casino binnen om er het laatste geld te verliezen dat hij heeft. In het antiquariaat waar hij de resterende tijd doodt, tikt hij een vel chagrijnleer op de kop dat elke wens vervult; althans zolang de voorraad strekt, want bij elke wens krimpt het vel. Balzac citeert dan een krantebericht over een vrouw die in de Seine springt. Is er één boek ter wereld dat het in genialiteit met dit berichtje kan opnemen? In de krant is het een paar regels, zijn toelichting meer dan een pagina. Alsof de romans waarvoor Stendhal en Flaubert zich naar men zegt door kranteberichten lieten inspireren in de kiem erin besloten lagen en en nog alleen uitgedacht hoefden te worden.

Klein is niet vanzelf beter dan groot: er zijn veel dikke romans met veel rompslomp, waarvan de flaptekst soms interessanter is dan de hele roman bij elkaar; er zijn pillen van romans die niet korter hadden gemogen, niet eens gekund. De pilroman vervangt dus niet de pil van een roman maar kan als antidotum dienen.

In het hier vertaalde gesprek met Pierre Michon noemt deze als een van de motieven om kort proza te schrijven – in zijn geval korte, al of niet fictieve biografieën – de woekering van overbodige details in de doorsneeroman, ‘de vulstof’.

In dit Rasternummer bestaat de staalkaart aan korte/kleine prozavormen voor een belangrijk deel uit voorbeelden van dat genre van de vitae, korte levensbeschrijvingen en portretten. Microromans zijn vaak gecondenseerde biografieën; de kortste: het grafschrift. Menig beoefenaar van het genre van de fictieve levensloop, van Borges tot Kiš, heeft de denkbeeldige levens van Marcel Schwob (zie de integrale vertaling ervan in Raster 118) als model voor ogen gehad. De korte ‘Ravel’ van Echenoz verderop was een van de bijdragen aan het Franse blad Élucidation, dat onder de titel ‘Vies épinglées’ (Opgeprikte levens) een serie imaginaire biografietjes publiceerde, geschreven naar model van de Vies imaginaires van Marcel Schwob: nieuwe vruchten aan een stamboom.

Michon zegt met evenzoveel woorden wat ook anderen impliciet nastreven, dat de kleine vorm een manier is om het romaneske terug te veroveren op de roman – het romaneske als oorspronkelijke drijfveer om een complexe werkelijkheid te ontwarren of een samenloop van omstandigheden te ensceneren. Die beweging van expliciteren (ontleden) en impliceren (ingewikkeld maken) is vaak een en dezelfde.

Beschrijven vraagt bijna onvermijdelijk om toelichting (reflectie) en die combinatie is al het begin van een vertelling. Dat is het mooie aan sommige vroege teksten van Alain Robbe-Grillet, van wie in dit nummer een aantal ‘momentopnamen’ zijn vertaald: de lezer ziet in het kort hoe een gedetailleerde beschrijving interpretatie, toelichting en vertelling wordt.

Bijna alle korte teksten in dit nummer zijn een poging om iets groots, een heel leven of een ingewikkelde geschiedenis, samen te vatten, te condenseren, te verdichten. Maar er is een korte vorm die van huis uit klein is, en dat ogenschijnlijk ook blijft hoewel in het kleine (een onbewaakt ogenblik, een gedachteflits, een epifanie, een zin of gezicht) zich grootse dingen afspelen. ‘O, wat zit je toch slecht in mijn vel!’ (Michaux)

Het is toevallig, in elk geval niet gepland, dat vrijwel alle korte teksten in dit nummer vertellend van aard zijn – dit in onderscheid tot het prozagedicht, de impressionistische schets, de mijmering. Ze hebben ook minder wit om zich heen nodig dan bijvoorbeeld het prozagedicht, dat veel dichter bij de poëzie aanleunt.

Kort proza speelt zich ook veel meer in de marge van iets anders af. Fénéon las, zoals Ger Groot laat zien, dagelijks drieregelige romans bij elkaar in de rubriek gemengde berichten. Wel meer korte vormen ontstonden in de krant, zoal niet in de marge dan in een hoekje. De column mag soms een soort onkruid lijken, in de betere gevallen wordt het commentaar of de gecomprimeerde beschouwing een mini-essay. Veel klein proza is tegen iets of iemand aan geschreven. De glosse was een commentaar in de kantlijn van een tekst – Montaigne entte zijn essays op teksten van anderen.

Vaak is kort proza een mengvorm van literatuur en filosofie; bijna altijd is er reflectie in het spel; onvermijdelijk als kader of context ontbreekt; vandaar dat veel kort proza in series ontstaat of gepubliceerd wordt. Het wonder is dat het korte proza, waarvoor maar één gemene deler is, namelijk dat kort de vorm is –, een eigen leven is gaan leiden en als zelfstandige vorm eigen spelregels opstelt en in eigen termen gelezen wil worden. Voor een nadere omschrijving ervan zou je alle subgenres van elkaar moeten afbakenen – dagboek, prozagedicht. aforisme, vignet, aperçu, adagium, gnome… Het is onbegonnen werk en heeft ook geen zin. Interessanter is de korte vorm als commentaar op de grote vorm: de microroman op de roman, de glosse op het betoog, het traktaat, het proefschrift, de dialoog op het toneel, de momentopname als commentaar op de film, de geschiedschrijving. Om dat te zien moet je klein kunnen denken.

Deze aflevering van Raster is een monsterboek vol voorbeelden en modellen, die niet de illustratie van een idee over de korte prozavorm zijn, maar een demonstratie van mogelijkheden. Sinds 1982, toen Raster een nummer uitbracht over het Fragment, heeft de redactie herhaaldelijk aandacht besteed aan kort proza: prozagedichten, de groteske, foto’s in schrift, een vergeetwoordenboek, de beschrijving, de vertelling, notities, de pilroman of microroman, Meneer, Bestiarium, Levenslopen, Neen, enzovoort.

Onder de noemer Ultrakort & langer, waarbij het ultrakorte aan het kortste eind trekt, aforismen staat er niet in, heeft de redactie het perspectief nu eens willen omkeren door de blik op de korte vorm zelf te richten. Een staalkaart is geen overzicht of uitputtende verzameling: de namen van de Nederlandse en vertaalde auteurs die acte de présence geven, staan voor vele andere, onder meer die bekend werden verondersteld omdat ze vaker in Raster figureerden, zoals Manganelli, Ponge, Valéry, Robert Walser, maar ook Alexander Kluge en Wolfgang Koeppen aan wie het vorige nummer werd gewijd.

Voor de naamgeving van kort & klein – kort proza, what is in a name – leze men de drie variaties op een unheimlich sprookje van Hedda Martens.