Er was eens een dwerg die maar één ding op de wereld bezat, en dat was zijn eigen naam. Die zou hij dan ook nooit prijsgeven; iedere avond sprong hij om het vuur en zong een prachtig en onbegrijpelijk lied waarin de naam verstopt zou zitten. Een wonderlijke voorstelling waar men van heinde en ver op af kwam; in kranten en tijdschriften verschenen ontelbare oplossingen, geen van alle de goede.

En de dwerg lachte en zong, om de nacht te verdrijven. Want ooit was alles anders geweest; dat was toen hij nog in de koninklijke stallen woonde, en iedere nacht gouden draden spon van het stro dat er in overvloed aanwezig was. Hij deed dat voor een beeldschone molenaarsdochter die in opdracht van de koning sterven zou als het niet lukte; elke nacht opnieuw huilde ze van angst, en de dwerg had zo om haar gegeven dat er tot slot geen stal met gewoon stro meer over was.

Toen trouwde de molenaarsdochter met de koning. Ze zou de dwerg dus nooit meer nodig hebben, maar op haar erewoord had ze hem het kind beloofd dat ze inmiddels verwachtte; de dag na de geboorte zou hij het vinden bij het vuur. – Dus sprong en lachte de dwerg, hij sprong tot zijn hele lichaam kraakte omdat hij haar aan de koning verloren had, maar hij lachte omdat hij het kind zou krijgen dat hij de naam zou schenken die zelfs de molenaarsdochter nooit had gehoord.

Elke nacht sprong hij hoger en lachte hij harder, want even goed als hij goud kon maken, kon hij ook denken en tellen; en toen hij heel zeker wist dat het kind ruimschoots geboren moest zijn, sprong hij zo hoog over de vlammen en lachte daarbij zo hard dat hij met een laatste krakende knal doormidden scheurde. – Daar lag hij, gespleten in zijn eigen vuur, omringd door al diegenen die het spel van zijn naam hadden meegespeeld: voorbij was dat alles, en zelfs het koningskind zou nooit weten hoe hij heette.