Als je de hele dag een man zou horen huilen en je vond hem niet in huis of op straat en hij ging gewoon verder met huilen, ‘s nachts en de volgende dag, weken achter elkaar, onstuitbaar, hoe zou je dan veranderen?

Als hij op dezelfde manier onstuitbaar zou lachen zou je zeker krankzinnig worden en hulp nodig hebben, al klonk dat lachen vrolijk en niet spottend of hatelijk.

Maar tegen zijn huilen zet je je eerder schrap, na een tijdje ‘geloof je het wel’, je leeft door alsof je het niet hoort. Zijn snikken werkt niet minder direct op de zenuwen dan dat gelach zonder reden, op een schaal van een tot tien geef je een negen aan het lachen en een twee aan het huilen als het om indringendheid gaat. Op den duur is het bladergeritsel huilen, je hoort het pas goed op het ogenblik dat het wegsterft en de plotselinge stilte je korzelig maakt.

 

De korven voor het mensenvervoer beginnen zo erg te slingeren in het harde licht van de middagzon dat we vlug uit onze wagens stappen om ons te verkneukelen.

 

Van een andere vrouw houden zonder door te stoten naar de plaats, het brandende centrum waar haar scheppende kracht aan het werk is, zonder dat brandende centrum te kunnen vinden, is een hopeloze aangelegenheid waardoor je heftig naar de dood gaat verlangen (net of je steentje voor steentje wordt afgebroken als een wrakke kathedraal).

 

Tot het laatst toe bewaarde de man die door het vuurpeleton zou worden gedood de ironische houding waarmee hij als televisiepresentator bekend is geworden. Ook zijn executie nam hij niet serieus, hij praatte badinerend tegen zijn publiek (dat er niet was, behalve het vuurpeloton), maakte wegwerpende gebaren, vulde de ruimte met het het spottende stemgeluid van de teleurgestelde en vermoeide oudere man, zijn glansrol: een bologige, kwakende heer zonder illusies, de draak stekend met alles waar zijn vinger naar wees, waar zijn blik even langs streek. Zo nam hij de openbare ruimte (onafzienbaar en leeg) nog één keer in bezit, clownesk en droevig maar niet droeviger dan anders, niet droevig om zijn dood; misschien had hij te weinig verbeeldingskracht voor een voorstelling van zijn dood. Is het mogelijk dat mensen onder zulke omstandigheden niet zweten? Iedereen heeft wel eens de gewaarwording van gummi te zijn, onverwoestbaar en ook onecht, bijvoorbeeld op het ogenblik dat er op de snelweg een auto op hem af stormt. Die auto kan hem toch niets doen! De televisiepresentator had zo’n gummi-gedachte niet nodig tegen de schrik, de ironicus rekent al blindelings op de overmacht van de onwerkelijkheid. Nee, hij zweette niet en zijn zware oogleden bewogen heel snel op en neer om zijn publiek naar zich toe te zuigen, het in te palmen, op zijn hand te krijgen, aan het lachen te maken. Alles als vanouds. Tot hij zijn gezicht van het vuurpeloton wegdraaide, met zo’n glimlach van bevroren spot, beschaamd, voor het eerst een teken dat hij besefte wat hem te wachten stond, nét voor hij door het team van zes werd beschoten. Terwijl zijn armen nog op de clownsmanier gebaarden viel de mimiek in zijn gezicht stil en wendde hij zijn blik af van het schouwtoneel, alsof hij dan zelf ook niet gezien zou worden. Of hij vreesde een oogschot meer dan een schot door het hart, de longen, de darmen. Om zijn mond lag nog een zweem van ironie: het leven is een rimpeling.

 

Er is een merkwaardige zelfstandigheid van de kritische zin, die anders gewoon functioneert in de hectiek van gebeurtenissen, ervaringen en ideeën, ach, zo’n mooi instrument voor blimsemsnelle oordelen, het kritische verstand, behalve wanneer het om de een of andere reden geïsoleerd is geraakt en in de leegte oordeelt, met de scherpte van een kippensnavel oordeelt, pik pik: het brein een balzak vol langhalzige pikkende kippen. Pluimveeneurose.

 

Een steen slingeren naar de vijand en dan een kind teruggeslingerd krijgen en vreselijke geboortepijn lijden.

 

De constante aanwezigheid van een snoer van 20 brandende lampjes tegenover mijn werktafel is minder een constante herinnering aan een gedekte tafel voor 20 vrienden of aan de machtige ruimte van de sterrenhemel dan een constant aan-de-deur-kloppen van 20 vreemdelingen met huizenhoge verwachtingen.

 

Oude man in bed, mompelend tegen zijn bezoek: ‘Wist U dat we bij leven al opstijgen als een soort gas, in een gestaag verdampingsproces dat ons mager en droog maakt en dat we zelf kunnen zien in de vorm van vlokkige en vliesdunne kopieën van onszelf, opstijgend, opstijgend, opstijgend, tot er alleen nog een vage schaduw zal liggen op onze plaats en de laatste van onze miljoenen evenbeelden krijsend vervliegt?’

 

De flits van een idee is voor het brein wat het vinden van een elastiekje in je jaszak voor de hand is: puur genot in de leegte of de volte van een eeuwig horror vacui. Het vasthouden aan dat idee tot het een obsessie is geworden, is zo bezien niet meer dan een spelen met het elastiekje, verrukkelijk spel! Allesverterende wellust van de bevliegingen! Voor je hand is en blijft je jaszak zonder het dagenlange gezelschap van een elastiekje, een bolle knoop, een stukje leer – een woestenij.

 

Sinds anderhalf jaar is ze mijn misschienvriendin en in die positie laat ik haar bungelen met de wreedheid van hen die niet liefhebben (niet in dit geval) en met de koppige volharding van hen die wel van het ‘misschien’ hebben leren houden, zodat er dus toch iets van liefde op haar afstraalt, een sprankje, net genoeg om een hoekje van haar te verlichten en mijn hart iedere keer sneller te laten kloppen, een vonkje, uiteindelijk niet genoeg voor de uitverkiezing, dat stond al van het begin af aan vast. Miljoenen vriendschappen en huwelijken hebben het gered met het zwakke lichtje van zo’n ‘misschien’, met zo’n ‘bijna’ dat even onuitputtelijk kan zijn als de mooie illusies van de dwerg telkens wanneer hij ‘s ochtends ontwaakt: ben ik vannacht groot geworden? Of van de mismaakte op wie de kroon van Miss World te wachten ligt. Het zekere ‘nee, onmogelijk’ heeft dan zijn eigen roesverwekkende monsters gebaard.

Zo hangt ze tussen hemel en aarde, bijna geliefd, voor altijd vastgeprikt op de drempel met een lange dunne naald waarop ze wiegt in de wind en spartelt als een insect, nu eens fraai glanzend in haar gevangenschap, dan weer al te concreet, alledaags, flets, vast vergroeid met de naam die ik haar gegeven heb (al bijna een eigennaam, het is nooit gewoon: C.) en allang niet meer in staat mij met gelijke munt terug te betalen. Het blijft bij spartelen.