Ik geloof niet dat hij ze ooit met een lichtbak ving – hij zette strikken, legde sprenkels. Het verhaal ging dat hij soms bij ons binnenstapte en al halverwege de gang, trots op zijn buit, zijn armen spreidde zodat zijn lange overjas openviel. Konijnen, verscheidene dode konijnen waren op een ingenieuze manier aan de binnenkant van die zwaar afhangende, treurige vlerken vastgehaakt.

Wij woonden aan de voet van het duin. Misschien dat hij daarom het eerst hier langskwam. Er moest meteen gevoeld, geknepen worden. Villen en zo deed hij de volgende dag wel. Wanneer er een keus was gemaakt knoopte hij zijn jas van kin tot kruis weer dicht en verdween in de late avond. Dat verklaart waarom ik nooit iets van die bezoekjes heb gemerkt, toen, begin vijftiger jaren. Maar zijn konijnen smaakten, en zijn fazanten smaakten als hij die soms had. Vlees dat op een petroleumstelletje sudderde, het hele huis doorstoofde tot het, overgaar, bijna van de botten gleed. Een kistje sigaren vond hij genoeg. Hij had niet één jas maar vele jassen van konijnenbont kunnen hebben als hij de vellen niet meteen aan een of andere fokker had gesleten, die ze zonder problemen kon doorverkopen.

Waarschijnlijk was hij allang dood en begraven toen ik opeens weer aan hem moest denken. Een zomerse ochtend in het open duingebied tussen Heemskerk en Bakkum. Blind en ellendig strompelden ze over de met houtsnippers bestrooide paden, door myxomatose aangetaste konijnen.

Hij woonde in een wit, langgerekt vissershuis. Het leunde met de noordkant tegen een haast identiek huis aan. Ze stonden op het overgebleven gedeelte van een oude zandrug, midden in een winderige open vlakte. Monumenten waren het, relicten uit een ver verleden. Maar de tomeloze sloopwoede van de naoorlogse periode zou ze niet sparen…

Toen ik een jaar of vijf was keerde zijn oudste zoon terug uit Indië, waar hij als dienstplichtig soldaat had deelgenomen aan de eerste politionele actie. Hij kwam daar helemaal vandaan en stapte gewoon bij de halte tegenover hun huis uit de bus. Er was een met dennegroen en oranje crêpepapier versierde erepoort. Bovenaan was een stuk karton met de woorden WELKOM THUIS aangebracht. Hij deed lang over weinige meters die hem van het weerzien met zijn familie en kennissen scheidden. Hij was in uniform en droeg een zware plunjezak. De fanfare, slordig opgesteld op het glooiende grasveld, zette een mars in. Het scheen hem grote moeite te kosten dat kleine stuk te overbruggen. Hij liep volkomen uit de maat.

Nog voordat iemand een stap in zijn richting had kunnen doen kreeg ik een duwtje in mijn rug. Op de kleuterschool had ik een versje van buiten geleerd dat ik nu mocht gaan opzeggen. Ongetwijfeld zal het met volk, vorstin en vaderland te maken hebben gehad. Ineens voelde ik alle ogen op mij gericht. Starend naar mijn ‘s morgens nog gepoetste sandalen kwam ik niet verder dan de eerste, half en half gestotterde zinnen. Ook die moet ik al binnen de kortste keren vergeten zijn. Wel jammer, achteraf.

In de loop van die tijd ging ik vaker bij ze langs. Soms had ik wat verse eieren voor ze, maar meestal werd ik door pure nieuwsgierigheid gedreven. Niet alleen het huis fascineerde me, maar vooral ook de schuren en keten die er weer bij waren gebouwd. Schoonheids- of welstandscommissies bestonden nog niet of hielden zich liever gedeisd. De oude timmerde op gevoel alles aan elkaar vast, brak later tussenwanden weg of zaagde een deur of een luik uit. Geen ramen, zelfs geen bovenlichten. ‘s Zomers, als het huis aan badgasten was verhuurd, hokte hij met zijn vrouw en hun twee zoons ergens achterin, in duistere alkoven.

Hij jutte. Balken en planken bond hij aan de stang van zijn fiets, aangespoelde steenkolen deed hij in jutezakken, die hij onder zijn snelbinders wrong of aan zijn stuur hing. Zwaar beladen liep hij dan met zijn rijwiel aan de hand terug door het dorp. Een pet van Rijkswaterstaat op het hoofd, alsof hij daar soms voor werkte, ooit voor gewerkt had. Hij reed door hoog- en door laagwater. Zout vrat aan het chroom, de velgen en naven, aan ketting en kettingkast. Eierkolen, antraciet en uitschot vernielden zijn Salamanders, allesbranders grondig en systematisch. Achter een van die gloeiend gestookte kachels zat hij, in een bruine rookstoel, zijn straftijd uit als het weer eens hondeweer was.

Een ware berg steenkool besloeg voor een flink deel het oppervlak van de voorste, grootste schuur. Vanuit huis lagen de drietjes en stukken cokes zo voor het opscheppen. Desondanks zagen de broers kans om net genoeg afstand te nemen en vol gas met hun brommer tegen die glanzende massa op te rijden. Een wedstrijdje telkens, kijken wie het hoogste kwam. De Zündapp of Kreidler – een buikschuiver in ieder geval – groef zich vrijwel onmiddellijk met zijn voorwiel in. Ze lieten zich lachend, kreunend vallen en rolden terug op de tegelvloer. Met bezem en schop werd de boel voor iedere nieuwe poging weer wat in orde gemaakt. Een winnaar kwam er nooit uit te voorschijn, maar ik vond het prachtig.

Ze speelden allebei accordeon. Met hun gemarmerde instrumenten voor zich zaten ze, in een tuig van bretellen, achter hun lessenaars. De knoppen van het basregister en de zwarte toetsen van het klavier pasten voor mijn gevoel beter bij ze dan het ivoor, hoe brandschoon hun vingers en nagels dan ook waren. Op de schoorsteenmantel een ruitvormig opgehangen, gebatikte doek, een Javaanse kris met een dof, gekronkeld lemmet er vlak naast.

Het contact verwaterde. Hun vader zag ik nog wel eens. Een van die keren moet op een koude, mistige hersftdag zijn geweest. Zo’n dag die zich meteen al van de tijd scheen los te weken, die hele bladzijden van je bestaan onherroepelijk met elkaar deed verkleven. Over het struweel achter de zeereep lag een rookkleurig waas. Hij kwam op mij af gelopen en bleef heel even staan. Die malle pet van Rijkswaterstaat, die glanzende lakklep en de strenge letters daarboven, was tot op zijn oren gezakt en zijn lange zwarte jas omwaaide hem of er behalve zijn sterk vermagerde gestalte weinig meer te verbergen viel. Hij herkende mij niet of deed alsof. Nee, hij wist het echt niet meer.

Zijn huis was toen al van de dorpskaart geveegd, samen met het belendende. Ook de bult, het lage duin waarop ze in alle nederigheid hadden getroond, was met de grond gelijk gemaakt. Op het laatst hadden alleen de twee schoorstenen nog overeind gestaan, schevig en steun zoekend bij elkaar, elkaar werkelijk schorend… Probeerde ik eerst vooral niet te kijken als ik er langsliep, na een poosje kon ik me niet meer bedwingen. Een braakliggend, zich diep schamend stuk land, dat wilde ik maar al te graag zien – en ik zag het ook. Ik zag hoe de motsneeuw die van de gewitkalkte muren was losgekomen bleef neerdwarrelen, ik rook de carbolineumgeur van die aanbouwsels, rook het steenkoolgruis, de uitlaatgassen. En daar bovenuit dreven de accordeonklanken langzaam weg, werden op duizelingwekkende hoogte voorgoed uiteengedreven.

Het stoof, zoals het in november soms stuiven kan, langs een verlaten en onbarmhartig strand.